Uitspraak
beiden wonende te [woonplaats],
zetelende te Pijnacker,
1.Het arrest in dit geding
2.Beslissing
25 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 een arrest uitgesproken in een onteigeningszaak, waarbij het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2018 werd vernietigd. De vernietiging betrof specifiek het ontbreken van een beslissing over de door de Staat aangeboden bijkomende voorziening voor het voortgezet gebruik van het onteigende. Op 17 januari 2019 verzocht de advocaat van de Gemeente, mede namens de advocaat van de eisers, de Hoge Raad om het arrest te verbeteren. Dit verzoek was gebaseerd op de stelling dat in het dictum een kennelijke verschrijving was gemaakt, aangezien niet de Staat, maar de Gemeente de bijkomende voorziening had aangeboden.
De Procureur-Generaal kreeg de gelegenheid om aanvullend te concluderen, maar heeft hiervan afgezien. De Hoge Raad oordeelde dat het verzoek om verbetering gegrond was, omdat er inderdaad sprake was van een kennelijke verschrijving. In het herstelarrest werd het dictum als volgt verbeterd: de Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag, maar alleen voor zover het dictum geen beslissing bevatte over de door de Gemeente aangeboden bijkomende voorziening. Tevens werd bepaald dat de Gemeente, op verzoek van de eisers, de aangeboden voorziening tot voortgezet gebruik van het onteigende moet gestand doen. De Gemeente werd ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Dit herstelarrest werd op 25 januari 2019 openbaar uitgesproken door de raadsheren van de Hoge Raad, waarbij de voorzitter A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. du Perron en M.J. Kroeze betrokken waren. Het arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak van zorgvuldigheid in de formulering van arresten benadrukt en de mogelijkheid biedt om kennelijke verschrijvingen te corrigeren.