Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1986. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 8 november 2017. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend, wat leidde tot de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens, die pleitte voor niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, waardoor niet was voldaan aan het vereiste van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de verdachte niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad verklaarde de verdachte dan ook niet-ontvankelijk in het beroep. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.