Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de invoer van cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland, waarbij de verdachte in hoger beroep niet is verschenen. De Hoge Raad behandelt de vraag of de appeldagvaarding op wettige wijze is betekend, met name of er een Spaanse vertaling is verstrekt aan de verdachte die in Curaçao woont. De Hoge Raad oordeelt dat, indien de verdachte niet verschijnt terwijl de dagvaarding wettig is betekend, de rechter kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Echter, als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van dit recht, moet het onderzoek ter terechtzitting worden geschorst om de verdachte de kans te geven aanwezig te zijn.
In dit geval is er geen bewijs dat de appeldagvaarding in het Spaans aan de verdachte is verstrekt, ondanks het feit dat er een tolk in de Spaanse taal was opgeroepen voor de zitting. Dit gebrek aan vertaling is in strijd met artikel 588, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeert dat het Hof had moeten onderzoeken of er reden was om het onderzoek te schorsen om dit verzuim te herstellen. Aangezien dit niet is gebeurd, leidt dit tot de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de daaropvolgende uitspraak. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.