In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] V.O.F. tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2001. De Hoge Raad heeft eerder, op 25 november 2016, een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Na de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld, waarbij één middel is voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en een voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie, waarin verschillende klachten zijn aangevoerd. Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht, maar dit geschrift werd te laat ingediend, waardoor de Hoge Raad dit niet in overweging heeft genomen.
De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel in het principale beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Daarnaast is het voorwaardelijke incidentele beroep niet ontvankelijk verklaard, omdat het principale beroep niet heeft geleid tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, met de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, en is openbaar gemaakt op 14 juni 2019. De voorzitter was verhinderd het arrest te ondertekenen, waardoor het is ondertekend door M.E. van Hilten.