In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep met nummer 18/03242. Het beroep in cassatie was ingesteld namens [X] te [Z] en was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juni 2018, waarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift niet de juiste volmacht had om namens VOF [X] op te treden. De griffier van de Hoge Raad had eerder verzocht om een bewijsstuk van de volmacht, maar de overgelegde machtiging van [B] B.V. toonde niet aan dat deze vennootschap de rechtsopvolger was van VOF [X]. Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de indiener niet bevoegd was om het beroep in cassatie in te stellen.
De Hoge Raad heeft vervolgens besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, wat betekent dat het beroep niet verder in behandeling wordt genomen. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.