ECLI:NL:HR:2019:920

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18/03242
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep met nummer 18/03242. Het beroep in cassatie was ingesteld namens [X] te [Z] en was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juni 2018, waarin een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift niet de juiste volmacht had om namens VOF [X] op te treden. De griffier van de Hoge Raad had eerder verzocht om een bewijsstuk van de volmacht, maar de overgelegde machtiging van [B] B.V. toonde niet aan dat deze vennootschap de rechtsopvolger was van VOF [X]. Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de indiener niet bevoegd was om het beroep in cassatie in te stellen.

De Hoge Raad heeft vervolgens besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, wat betekent dat het beroep niet verder in behandeling wordt genomen. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.

Uitspraak

14 juni 2019
Nr. 18/03242
Arrest
gewezen op het door
[A]te
[Q]ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 26 juni 2018, nrs. 16/00761 en 16/00762, betreffende een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Het beroep in cassatie is volgens het beroepschrift ingesteld namens [X] te [Z] en gericht tegen de hiervoor vermelde uitspraak gericht aan VOF [X] te [Z] .
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift daarop verzocht binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen dat hij een volmacht heeft om het beroepschrift in cassatie in te dienen, dan wel een verklaring van degene namens wie hij beroep in cassatie heeft ingesteld dat deze daarmee instemt.
De indiener van het beroepschrift heeft een machtiging overgelegd die is verleend door [B] B.V. te [Z] , “voorheen de vennootschap onder firma [X] ”. Uit deze machtiging noch op andere wijze blijkt evenwel dat [B] B.V. de rechtsopvolger is van VOF [X] en bevoegd is op te treden namens VOF [X] . Daarom gaat de Hoge Raad ervan uit dat de indiener van het beroepschrift niet bevoegd was namens VOF [X] beroep in cassatie in te stellen, en zal de Hoge Raad het beroep in cassatie op die grond niet-ontvankelijk verklaren.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.