In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld namens [X] te [Z] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 april 2018, betreffende een belastingaangifte en een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift niet de juiste volmacht had om namens [X] het beroep in cassatie in te stellen. De griffier van de Hoge Raad had de indiener verzocht om binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen dat hij gemachtigd was, maar de overgelegde machtiging van [B] B.V. toonde niet aan dat [X] de indiener had gemachtigd. Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de indiener niet bevoegd was om het beroep in cassatie in te stellen.
De Hoge Raad heeft vervolgens het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat het beroep niet in behandeling wordt genomen. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Deze beslissing is genomen door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.