Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag tegen een beslag dat is gelegd op een personenauto op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Rechtbank Overijssel had het klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, met de overweging dat een ander, [belanghebbende], meer in staat was geweest te onderbouwen dat hij de rechthebbende was van de auto. De Hoge Raad oordeelt echter dat dit oordeel niet begrijpelijk is. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de auto in beslag is genomen onder de klager, wat betekent dat de auto aan de klager had moeten worden teruggegeven, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden beschouwd. De Hoge Raad concludeert dat de motivering van de Rechtbank ontbreekt en dat het kennelijke oordeel dat [belanghebbende] als rechthebbende moet worden beschouwd, nadere uitleg behoeft. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Overijssel voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.