Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een bezwaarschrift tegen een dagvaarding die betrekking heeft op het ronselen voor gewapende strijd en het voorbereiden of bevorderen van een terroristisch misdrijf. De verdachte heeft een bezwaarschrift ingediend op grond van artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waarin hij stelt dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk is in de vervolging. Dit zou onder meer zijn gebaseerd op een eerder e-mailbericht van het OM waarin een technisch sepot in het vooruitzicht was gesteld, afhankelijk van de positieve ontwikkeling van de verdachte volgens de wijkagent en hulpverleningsinstanties.
De Rechtbank Den Haag heeft het bezwaarschrift in eerste instantie gegrond verklaard, maar het OM heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij het Hof oordeelde dat het OM niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De verdachte heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beslissing van het Hof.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift een summier karakter heeft. De Hoge Raad benadrukt dat de raadkamer zich moet uitlaten over de doeltreffendheid van het verweer, maar dat dit oordeel voorlopig is en niet bindend voor de later oordelende strafrechter. De Hoge Raad concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd. Het beroep in cassatie wordt verworpen.