ECLI:NL:HR:2019:89

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
17/01182
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen dagvaarding in verband met ronselen voor gewapende strijd en terroristisch misdrijf

In deze zaak gaat het om een bezwaarschrift tegen een dagvaarding die betrekking heeft op het ronselen voor gewapende strijd en het voorbereiden of bevorderen van een terroristisch misdrijf. De verdachte heeft een bezwaarschrift ingediend op grond van artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waarin hij stelt dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk is in de vervolging. Dit zou onder meer zijn gebaseerd op een eerder e-mailbericht van het OM waarin een technisch sepot in het vooruitzicht was gesteld, afhankelijk van de positieve ontwikkeling van de verdachte volgens de wijkagent en hulpverleningsinstanties.

De Rechtbank Den Haag heeft het bezwaarschrift in eerste instantie gegrond verklaard, maar het OM heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij het Hof oordeelde dat het OM niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De verdachte heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beslissing van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift een summier karakter heeft. De Hoge Raad benadrukt dat de raadkamer zich moet uitlaten over de doeltreffendheid van het verweer, maar dat dit oordeel voorlopig is en niet bindend voor de later oordelende strafrechter. De Hoge Raad concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte niet gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd. Het beroep in cassatie wordt verworpen.

Uitspraak

22 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/01182 B
DAZ/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 15 februari 2017, nummer AV 000659-16, in de bezwaarschriftprocedure als bedoeld in art. 262 Sv van de verdachte:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben T.M.D. Buruma en F.T.C. Dölle, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2 Gang van zaken
2.1.
De verdachte is gedagvaard om te terecht te staan ter zake van - kort samengevat - het ronselen voor de gewapende strijd en het voorbereiden/bevorderen van een terroristisch misdrijf, althans van het deelnemen en/of meewerken aan training voor terrorisme.
2.2.
Tegen die dagvaarding is namens de verdachte op de voet van art. 262 Sv een bezwaarschrift ingediend dat in de kern hierop neerkomt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte te dier zake, onder meer op de grond dat de aldus ingestelde vervolging in strijd is met een eerder e-mailbericht van de zijde van het Openbaar Ministerie waarin hem een technisch sepot in het vooruitzicht is gesteld voor het geval hij "nog altijd in deze positieve ontwikkeling zit volgens de wijkagent en de hulpverleningsinstanties" en "dit positieve geluid over een half jaar nog steeds" klinkt.
2.3.
De Rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 22 maart 2016 het bezwaarschrift gegrond verklaard. Tegen die beschikking heeft het Openbaar Ministerie op de voet van art. 262a, eerste lid, Sv hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft het Hof deze beschikking vernietigd en het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe overwogen als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 is weergegeven. Het Hof heeft geoordeeld dat onder meer in het licht van een over de verdachte uitgebracht reclasseringsrapport "niet kan worden geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie met de beslissing om niet na een half jaar tot technisch sepot over te gaan heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en derhalve niet ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte" zodat "geen grond bestaat om de verdachte op zijn verzoek buiten vervolging te stellen". Tegen deze beschikking heeft de verdachte op de voet van art. 262a, tweede lid, Sv beroep in cassatie ingesteld.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding en klaagt over de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
3.2.
Art. 262, eerste, vijfde en zesde lid, Sv luidt:
"1. Tegen de dagvaarding kan de verdachte binnen acht dagen na de betekening een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
5. Is de officier van justitie niet ontvankelijk, het feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had (de Hoge Raad leest: dagvaarding betrekking heeft), of de verdachte niet strafbaar, of onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig, dan stelt zij de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging of voor een bij de beschikking nader aan te duiden gedeelte van de tenlastelegging buiten vervolging.
6. In alle andere gevallen verklaart de rechtbank hetzij de verdachte niet-ontvankelijk hetzij het bezwaarschrift ongegrond, zo nodig onder aanduiding van de wijzigingen die in de tenlastelegging moeten worden aangebracht."
3.3.1.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding een summier karakter draagt.
3.3.2.
Wanneer in zaken als deze een op art. 262, vijfde lid, Sv gegrond verweer wordt gevoerd dat ertoe strekt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging dan wel onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig is dan wel het feit waarop de dagvaarding betrekking heeft onderscheidenlijk de verdachte niet strafbaar is, is de raadkamer verplicht zich over de al dan niet doeltreffendheid van het verweer uit te laten, zulks evenwel met inachtneming van evenbedoeld summier karakter van het onderzoek. In aanmerking genomen dat de later oordelende strafrechter (de zittingsrechter) niet is gebonden aan het oordeel van de raadkamer dat wordt gegeven naar aanleiding van de verwerping van een dergelijk verweer, kan aan dat oordeel een voorlopig karakter niet worden ontzegd.
3.3.3.
Dat klemt temeer wanneer het oordeel van de raadkamer - dus een oordeel in deze stand van het geding - verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Dan geldt als maatstaf of het hoogst waarschijnlijk is dat de zittingsrechter de aan het verweer mede ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk zal oordelen. Het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer noopt tot een terughoudende toepassing van die maatstaf door de raadkamer aangezien rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de zittingsrechter die te zijner tijd heeft te oordelen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting - al dan niet aan de hand van meer en/of andere aldaar gebleken feiten en omstandigheden - tot een andere feitelijke waardering komt. Ook in dat opzicht kan aan een oordeel van de raadkamer een voorlopig karakter niet worden ontzegd.
3.4.
In art. 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Een bij de verdachte op grond van een mededeling van het openbaar ministerie (of van een aan het openbaar ministerie toe te rekenen mededeling) opgewekt vertrouwen dat hij in een bepaalde zaak niet (verder) zal worden vervolgd, zal alleen dan kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging indien dat vertrouwen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is (vgl. HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2982).
3.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet gerechtvaardigd erop heeft mogen vertrouwen dat hij in deze zaak niet zou worden vervolgd. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is - in aanmerking genomen hetgeen onder 3.3 is vooropgesteld - evenmin onbegrijpelijk, gelet op wat het Hof blijkens zijn in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 weergegeven overwegingen heeft vastgesteld. Het middel faalt in zoverre.
3.6.
Ook voor het overige faalt het middel. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 januari 2019.