Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
22 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 september 2017. De verdachte, geboren in 1990, was in hoger beroep veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling door dreigend een mes te tonen en daarmee stekende bewegingen te maken, zoals vastgelegd in artikel 285.1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat B.H.S. Brinkman. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het geval omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.