In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 13 september 2018, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld. De Rechtbank had eerder een aanslag in de erfbelasting opgelegd aan belanghebbende, wat leidde tot de rechtsgang.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad baseerde deze beslissing op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en concludeerde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen opriepen die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad geen verdere motivering nodig achtte voor zijn beslissing.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en werd openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.