In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erven van A (hierna: belanghebbenden) tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2018, nr. 17/00629. De zaak betreft de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in de watersysteemheffing voor het jaar 2015. De belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten aangevoerd. Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant heeft een verweerschrift ingediend, waarop de belanghebbenden een conclusie van repliek hebben ingediend. De Belastingsamenwerking heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbenden beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.