In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de herziening van omzetbelasting. De belanghebbende, een maatschap, had een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013. Dit verzoek was gerelateerd aan de beëindiging van de landbouwregeling en de opfokkosten van kalveren en zelf voortgebrachte melkkoeien. De uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2017, waartegen het beroep in cassatie was ingesteld, werd vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat de aftrek van omzetbelasting herzien moest worden, zowel voor de kalveren als de melkkoeien. De partijen stemden in met de beslissing van de Rechtbank over de grondslag en het tijdvak van de herziening.
De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal C.M. Ettema had geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat middel 1 slaagde op de gronden die waren vermeld in een eerder arrest. De overige middelen behoefden geen behandeling, en de Hoge Raad kon de zaak afdoen. De kosten van het geding in cassatie werden toegewezen aan de Staatssecretaris, terwijl de Inspecteur werd veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en droeg de Staatssecretaris op om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.
Dit arrest is van belang voor de praktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de herziening van omzetbelasting in situaties waarin de landbouwregeling wordt beëindigd en de opfokkosten van dieren aan de orde zijn.