In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de herziening van omzetbelasting. De belanghebbende had een verzoek ingediend om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013. Dit verzoek was afgewezen door de Inspecteur, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof bevestigde de beslissing van de Inspecteur, waarop de belanghebbende cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat middel 1 slaagt op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige middelen behoefden geen behandeling, en de Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de aftrek van omzetbelasting met betrekking tot zowel de kalveren als de melkkoeien herzien moest worden. Dit was in overeenstemming met de instemming van partijen over de grondslag en het tijdvak van de herziening.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. De Hoge Raad heeft ook de griffierechten vastgesteld die door de Staatssecretaris en de Inspecteur aan belanghebbende moeten worden vergoed. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.