ECLI:NL:HR:2019:845
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door dreigende taal richting gezinsvoogd
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 22 december 2017 uitspraak deed in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1970, heeft samen met haar toenmalige vriend bedreigende taal geuit richting een gezinsvoogd, omdat deze haar dochter niet mee naar huis kon nemen. De bedreigingen omvatten uitspraken als "ik ga jou helemaal kapot maken" en "je bent gewoon aan de beurt". De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of deze bedreigingen van dien aard waren dat bij de aangeefster in redelijkheid vrees kon ontstaan voor haar leven, zoals bedoeld in artikel 285, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft op 4 juni 2019 geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad besloten om geen rechtsgevolg aan deze constatering te verbinden, gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen die in cassatie zijn voorgesteld, konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad heeft het beroep verworpen.
Dit arrest is uitgesproken door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.