ECLI:NL:HR:2019:845

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
18/02487
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door dreigende taal richting gezinsvoogd

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 22 december 2017 uitspraak deed in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1970, heeft samen met haar toenmalige vriend bedreigende taal geuit richting een gezinsvoogd, omdat deze haar dochter niet mee naar huis kon nemen. De bedreigingen omvatten uitspraken als "ik ga jou helemaal kapot maken" en "je bent gewoon aan de beurt". De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of deze bedreigingen van dien aard waren dat bij de aangeefster in redelijkheid vrees kon ontstaan voor haar leven, zoals bedoeld in artikel 285, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad heeft op 4 juni 2019 geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Ondanks deze overschrijding heeft de Hoge Raad besloten om geen rechtsgevolg aan deze constatering te verbinden, gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen die in cassatie zijn voorgesteld, konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad heeft het beroep verworpen.

Dit arrest is uitgesproken door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.

Uitspraak

4 juni 2019
Strafkamer
nr. S 18/02487
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 december 2017, nummer 21/002173-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.E. Kötter, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het vierde middel

2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke taakstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2019.