In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, die zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen van meerdere auto's. Het Gerechtshof had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 6.000,-, maar de betrokkene voerde aan dat hij slechts als katvanger was gebruikt en dat hij in totaal hooguit € 500,- had ontvangen voor het op zijn naam zetten van de auto's. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en terugwijzing van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door het Gerechtshof ontoereikend was. De Hoge Raad stelde vast dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de betrokkene daadwerkelijk € 6.000,- aan voordeel had verkregen, terwijl hij had betoogd dat de uiteindelijke opbrengst van de verkoop van de auto's niet bij hem terechtkwam. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe beoordeling van het hoger beroep.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel en de noodzaak om rekening te houden met de omstandigheden van de betrokkene.