In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 25 september 2018, waarin het Hof de hoger beroepen van de belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag had behandeld. De Rechtbank had eerder beslissingen genomen over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2012, alsook over de daarbij gegeven boetebeschikking.
De belanghebbende stelde in cassatie twee middelen voor, die door de Staatssecretaris van Financiën werden bestreden in een verweerschrift. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest dat op dezelfde dag is uitgesproken in de zaak met nummer 18/04658. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in stand blijft. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, met medewerking van de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, en is openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.