In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2014. De belanghebbende, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 2 oktober 2018. De zaak betreft de navorderingsaanslag die aan de belanghebbende was opgelegd, evenals de bijbehorende bijdrage Zorgverzekeringswet.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen aanleiding gezien om de belanghebbende in de proceskosten te veroordelen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.