In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 25 september 2018, waarin het Hof de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag had behandeld. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij behorende boetebeschikking, alsook de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011.
Belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest dat op dezelfde dag is uitgesproken in de zaak met nummer 18/04658. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, met de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, en is openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.