In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] V.O.F. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018, nr. 17/00582. De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 2 november 2018 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling daarvan. De griffierechten zijn echter niet voldaan, ondanks een herinneringsbrief van 4 december 2018 waarin belanghebbende de gelegenheid kreeg om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 24 december 2018 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om het verzuim te rechtvaardigen. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen redenen gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.