In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] V.O.F. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018. Het beroep betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 14 december 2018 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling daarvan. Ondanks de aanmaning is het griffierecht niet voldaan. Op 14 januari 2019 heeft de griffier belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 25 januari 2019 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat zij niet in verzuim is geweest. Gelet op artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen redenen gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.