In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aanmerkelijkbelangregeling in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2011 een deel van zijn aandelen in [D] Holding B.V. geschonken aan zijn zoon A, onder de voorwaarde dat A aan zijn andere zoon B in tien jaarlijkse termijnen een bedrag van € 4.909.986 zou betalen. De Rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat deze last een tegenprestatie vormde, waardoor een belastbaar vervreemdingsvoordeel was ontstaan. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de last die de belanghebbende had bedongen bij de schenking, inderdaad als tegenprestatie moet worden aangemerkt in de zin van artikel 4.17c, lid 2, Wet IB 2001. De Hoge Raad stelde vast dat onder tegenprestatie moet worden verstaan datgene wat de overdrager als vergoeding voor een overdracht heeft bedongen van de verkrijger, inclusief verplichtingen tot betaling aan derden. Dit betekent dat ook als de overdrager geen directe betaling ontvangt, de verplichting van de verkrijger om aan een derde te betalen, als tegenprestatie kan worden gezien.
De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de last een tegenprestatie vormde en dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard. De Hoge Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. Dit arrest biedt belangrijke verduidelijking over de toepassing van de doorschuifregeling in de inkomstenbelasting en de reikwijdte van wat als tegenprestatie kan worden beschouwd.