In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de hoogte van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) voor een belastingplichtige die deel uitmaakte van een maatschap en daarnaast buitenvennootschappelijk vermogen had. De belanghebbende, die in 2013 investeringen deed in zowel de maatschap als in een personenauto, maakte aanspraak op de KIA zoals bedoeld in artikel 3.41 van de Wet IB 2001. De Inspecteur stelde dat de KIA vastgesteld moest worden op € 10.085, terwijl het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht had op het volledige bedrag van € 15.470.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de KIA voor de belanghebbende correct was vastgesteld op € 15.470. De Hoge Raad heeft daarbij de uitleg van de samentelregeling in artikel 3.41, lid 3, Wet IB 2001 bevestigd. Deze regeling beoogt dat de KIA van de gezamenlijke ondernemers van een samenwerkingsverband niet hoger is dan de KIA waarop een eenmanszaak of besloten vennootschap aanspraak zou kunnen maken bij een investeringsbedrag van gelijke omvang. De Hoge Raad concludeerde dat de samentelling van de investeringen van de maatschap en de buitenvennootschappelijke investeringen van de belastingplichtige correct was toegepast, waardoor de KIA op het juiste bedrag werd vastgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn kosten voor rechtsbijstand op € 1.920 zag. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris moet een griffierecht van € 508 betalen.