In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van kansspelbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 februari 2018, waarin werd geoordeeld dat de belanghebbende, die in juni en juli 2012 vanuit Nederland had gepokerd via buitenlandse aanbieders, geen kansspelbelasting verschuldigd was over de behaalde winsten. De belanghebbende had 29 procent kansspelbelasting op aangifte voldaan over zijn positieve resultaat, maar het Hof oordeelde dat deze belasting niet verschuldigd was omdat de aanbieders gevestigd waren in een EU-lidstaat.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en het beroep in cassatie gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de heffing van kansspelbelasting over de winsten behaald bij buitenlandse aanbieders niet in stand kon blijven, verwijzend naar een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2019:548) waarin een vergelijkbare kwestie was behandeld. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, waarbij de Hoge Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de heffing van kansspelbelasting in Nederland, vooral in het licht van de Europese regelgeving en de positie van buitenlandse aanbieders. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belastingplicht van ingezetenen die gebruik maken van buitenlandse kansspelaanbieders.