In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014. De Rechtbank had op 10 juli 2018 een uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende verzet aantekende. De Rechtbank heeft op 13 november 2018 uitspraak gedaan op dit verzet, wat leidde tot het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het beroep in cassatie heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.