Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
14 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 25 juni 2018 werd gewezen. De verdachte was betrokken bij een doodslag op zijn 20-jarige vriendin in Tilburg in september 2013, waarbij hij haar door verstikking om het leven bracht. De rechtbank had hem hiervoor een gevangenisstraf van 10 jaar opgelegd.
Bij de Hoge Raad werd het beroep in cassatie ingesteld, maar de verdachte heeft geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. Dit is in strijd met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat een schriftuur met middelen van cassatie door een raadsman wordt ingediend.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat hij niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten. De uitspraak van de Hoge Raad vond plaats op 14 mei 2019, waarbij de raadsheer A.L.J. van Strien de beslissing heeft genomen, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.