ECLI:NL:GHSHE:2018:2714

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
20-001570-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door smoren en wurgen van een 20-jarige vriendin met een rode broek

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van doodslag op zijn 20-jarige vriendin. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 22 september 2013 in Tilburg zijn vriendin had gewurgd en gesmoord met een broek. De verdachte had het slachtoffer in de auto achtergelaten met draaiende motor en was gevlucht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de verdachte eerder vrijgesproken van moord, maar het hof kwam tot een andere conclusie na het horen van getuigen en het bestuderen van forensisch bewijs. Het hof oordeelde dat de doodsoorzaak verstikking door smoren en/of wurgen was, en dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachten rade. De verdachte had geen aannemelijke verklaring voor de aanwezigheid van zijn DNA op de broek van het slachtoffer, wat de betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer bevestigde. Het hof concludeerde dat de verdachte met zijn handelen het meest fundamentele recht van het slachtoffer, het recht op leven, had ontnomen. De vordering van de benadeelde partij werd ook toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht om schadevergoeding te betalen voor de begrafeniskosten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001570-16
Uitspraak : 25 juni 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 mei 2016 in de strafzaak met parketnummer
02-811221-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1992,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel.
Hoger beroep
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft verdachte bij vonnis van 26 mei 2016 vrijgesproken ter zake van de impliciet primair ten laste gelegde moord en heeft hem ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] .
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het impliciet primair ten laste gelegde en het impliciet subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Subsidiair, in het geval het hof komt tot een bewezenverklaring, heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging bepleit dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 september 2013 te Tilburg opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, (met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg) een of meer vorm(en) van uitwendig en/of mechanisch geweld op en/of tegen het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer] toegepast, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat aan het dossier onvoldoende aanknopingspunten zijn te ontlenen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte het vooropgezette plan had om [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) van het leven te beroven. Mitsdien acht het hof niet bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade en zal het hem van de impliciet primair ten laste gelegde moord vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 september 2013 te Tilburg opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet uitwendig en mechanisch geweld op en/of tegen het hoofd en lichaam van die [slachtoffer] toegepast, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
In het kader van de leesbaarheid zijn de door het hof gebezigde bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is op gronden als verwoord in de pleitnota aangevoerd dat de verklaring van verdachte over het gebeurde op 22 september 2013 – inhoudende dat [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) aan het stuur trok, verdachte hierop op de rem trapte en [slachtoffer] met haar hoofd tegen de voorruit botste – wordt ondersteund door de overige inhoud van het dossier en dat het forensisch onderzoek geen uitsluitsel over de doodsoorzaak van [slachtoffer] biedt. Mitsdien kan op basis van het onderzoek niet worden geconcludeerd dat [slachtoffer] is overleden door toedoen van verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer het navolgende. [1]
Tijdsverloop op 22 september 2013 tot het moment van aantreffen van [slachtoffer]
[slachtoffer] en verdachte hebben op 22 september 2013 om 20.53 uur de woning van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) verlaten (pg. 1063-1064Z en de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 mei 2016). Zij zijn samen in een grijze [merk personenauto] vertrokken (pg. 793Z ). Om 21.07 uur hebben [slachtoffer] en [getuige 1] telefonisch contact gehad. [slachtoffer] vertelde toen tegen [getuige 1] dat verdachte en zij niet de weg naar huis reden (pg. 963Z en 1495Z). Verdachte heeft verklaard dat hij die avond de auto bestuurde (de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 mei 2016). Uit de camerabeelden afkomstig van de lijnbus van Veolia en de verklaring van de buschauffeur volgt dat zich om 23.32 uur geen voertuigen of personen bij de bushalte op de Stokhasseltlaan te Tilburg bevonden (pg. 749Z en 1088Z). [getuige 2] trof omstreeks 23.44 uur een grijze [merk personenauto] met draaiende motor aan op de rijbaan bij de bushalte op de Stokhasseltlaan. In de auto zag hij alleen een vrouw op de passagiersstoel liggen. Deze vrouw is later door [getuige 3] geïdentificeerd als zijn stiefdochter [slachtoffer] (pg. 773Z). Op de stoel aan de bestuurderszijde zag [getuige 2] niemand zitten. Hij belde hierna meteen 112 (pg. 726-727Z). Verdachte heeft verklaard dat hij de auto op de rijbaan bij de bushalte met draaiende motor heeft laten staan en dat hij toen zelf weg is gegaan, terwijl [slachtoffer] op dat moment in de auto lag (verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 juni 2018).
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat verdachte en [slachtoffer] samen waren toen zij om 20.53 uur met de auto bij [getuige 1] vertrokken, dat zij samen waren op het moment dat [slachtoffer] om 21.07 uur in het telefoongesprek met [getuige 1] een laatste teken van leven gaf en dat verdachte de auto met daarin [slachtoffer] tussen 23.32 uur en 23.44 uur op de Stokhasseltlaan heeft achtergelaten. Uit het dossier blijkt voorts niet dat een derde persoon tussen 21.07 uur en 23.44 uur bij [slachtoffer] aanwezig is geweest.
Omstandigheden waaronder [slachtoffer] is aangetroffen en de reanimatie
[getuige 2] verklaarde dat de vrouw buiten bewustzijn in de auto lag, dat zij niet aanspreekbaar was en koud aanvoelde (pg. 718-719Z en 727Z). [verbalisant 1] kwam omstreeks 23.53 uur ter plaatse. Hij zag dat de leuning van de passagiersstoel helemaal naar achteren stond, dat de vrouw erg bleek was en hij voelde dat haar rechterhand erg koud was. Hij voelde en hoorde geen ademhaling bij de vrouw (pg. 712Z). Uit controle door [ambulanceverpleegkundige 1] bleek dat de vrouw niet ademde en geen polsslag had. Het viel hem verder op dat de vrouw erg bleek was en dat haar temperatuur erg laag was (pg. 734-735Z). [slachtoffer] is vervolgens gereanimeerd (pg. 713Z, 732Z, 735Z en 739Z). [ambulancechauffeur 1] zag dat zij in het geheel geen hartslag had (pg. 738Z). Volgens [ambulanceverpleegkundige 1] gaf [slachtoffer] geen enkele reactie op de reanimatie en had zij lichtstijve pupillen (pg. 735Z). Toen [ambulanceverpleegkundige 2] een infuusnaald in de elleboog van [slachtoffer] bracht viel hem op dat de naald niet vol liep zoals gebruikelijk bij een goede bloedsomloop. Toen hij de infuusnaald uit de elleboog haalde, verscheen er een bloedparel. [ambulanceverpleegkundige 2] kreeg toen de indruk dat er al een tijd geen bloedsomloop meer was (pg. 739 en 740Z). Na circa 18 minuten is de reanimatie gestopt (pg. 732Z en 735Z).
Het hof leidt uit het voorgaande af dat door [getuige 2] en de later gearriveerde hulpverleners geen teken van leven bij [slachtoffer] is waargenomen en dat de pogingen om haar te reanimeren niet hebben gebaat. Gelet daarop en gelet op de andere voornoemde waarnemingen van de aanwezige personen concludeert het hof dat [slachtoffer] op het moment van aantreffen door [getuige 2] – aldus omstreeks 23.44 uur – reeds was overleden.
Doodsoorzaak
Enkele uren na het aantreffen van [slachtoffer] , op 23 september 2013 van 4.20 uur tot 5.25 uur, hebben verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] samen met [forensisch arts] lijkschouw en nader onderzoek aan het lichaam verricht. In de oogleden waren enkele puntvormige bloedingen zichtbaar, rechts tussen de neus en bovenlip zat een verticaal gelegen streepvormige huidbeschadiging en aan de voorzijde van de hals was een rode verkleuring van de huid te zien (pg. 18-19F).
Bij de gerechtelijke sectie op het lichaam van [slachtoffer] werden door arts en patholoog dr. Kubat (hierna: Kubat) onder andere de volgende bevindingen gedaan (het rapport van 18 december 2013):
- Op de bovenlip rechts een streepvormige, oppervlakkige huidbeschadiging met indroging (lengte circa 0,7 cm);
- Onder het slijmvlies van de onderlip, links en rechts naast de middellijn, kleine blauwpaarse bloeduitstortingen;
- Voor in de hals, links naast de middellijn een zeer oppervlakkige huidbeschadiging met indroging (afmeting circa 1 bij 3,5 cm);
- Zeer veel stipvormige bloeduitstortingen in het gelaat en de bindvliezen van de oogleden en enkele stipvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen van het tandvlees en enkele organen.
De eerste drie hierboven genoemde bevindingen waren volgens Kubat het gevolg van inwerking van gering, uitwendig, mechanisch geweld en het kan volgens haar niet worden uitgesloten dat deze geheel of deels waren ontstaan in het kader van samendrukkend geweld op de mond (smoren) en de hals (wurgen). De vierde hierboven genoemde bevinding wijst op verstikking door het dichtdrukken van de hals. Gelet op de bevindingen in het gelaat en de hals dient verstikking ten gevolge van smoren en/of samendrukkend geweld op de hals volgens Kubat als doodsoorzaak te worden overwogen. Bij smoren worden vaak letsels rondom de mond waargenomen. Door Kubat zijn geen ziekelijke afwijkingen geconstateerd die het overlijden zouden kunnen verklaren. Alle natuurlijke doodsoorzaken die door middel van onderzoek waren uit te sluiten, zijn door Kubat uitgesloten en ook uit toxicologisch onderzoek is geen doodsoorzaak gebleken (het toxicologisch rapport van Kubat van 6 november 2013). Kubat kon bij de sectie geen functionele verstoring (zoals een hartritmestoornis) en epilepsie uitsluiten (pg. 142F en de verklaring van dr. Kubat ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 mei 2016).
Indien geen andere verklaring – zoals tevoren bestaande klachten van wegrakingen of familiaire ziekten van wegrakingen dan wel plots overlijden op jonge leeftijd – voor de letsels in de hals en aan de lippen wordt gevonden, dient er volgens Kubat rekening mee te worden gehouden dat deze letsels kunnen passen bij geweldsinwerking op de hals en de lippen ten gevolge van grijpen bij de keel of verwurging en het afdekken van de mond en eventueel de neus in het kader van smoren (de brief van Kubat d.d. 14 augustus 2014).
Op basis van het ontbreken van letsels aan het hoofd bij [slachtoffer] heeft Kubat geconcludeerd dat het is uitgesloten dat [slachtoffer] is overleden door de gevolgen van een botsing van het hoofd tegen een hard voorwerp zoals een autoruit (brief van Kubat d.d. 2 september 2015). Kubat en IDFO-coördinator dr. Van der Peijl (hierna: Van der Peijl) hebben in het IDFO-rapport voorts geconcludeerd dat er bijna geen andere doodsoorzaak mogelijk lijkt te zijn dan verstikking ten gevolge van smoren en/of wurgen (IDFO-rapport d.d. 11 november 2015).
Arts en forensisch patholoog dr. Van de Goot (hierna: Van de Goot) heeft bij een revisie van de documentatie en het fotomateriaal van de sectie van [slachtoffer] geconcludeerd dat de bevindingen terdege in de richting van samendrukkend geweld op de hals als oorzaak van het intreden van de dood wijzen. Een andere doodsoorzaak was volgens hem niet aanwijsbaar. Het optreden van puntbloedingen in de bindvliezen van de ogen, tezamen met soortgelijke puntbloedingen in het oogwit, in de gelaatshuid en aan de binnenzijde van de lippen zijn zeer suggestief voor het doormaken van een periode van samendrukkend geweld op de hals. Hij geeft als andere mogelijke redenen voor de puntbloedingen epileptische aanvallen, infecties en andere ziekelijke afwijkingen. Voor zover bekend was het slachtoffer niet bekend met epilepsie. Voorts wordt bij epileptische aanvallen een stijging van een schildklier gerelateerd hormoon eerder wel dan niet gezien (het revisie obductie rapport van dr. Van de Goot d.d. 7 november 2017). Er was bij [slachtoffer] geen sprake van een verhoging van een schildklier gerelateerd hormoon, anti-thyreoglobuline (toxicologisch onderzoek d.d. 6 november 2013). Samenvattend stelt Van de Goot dat er bij [slachtoffer] geen aanwijzingen waren voor ziekelijke afwijkingen die het ontstaan van puntbloedingen aannemelijk zouden kunnen maken. De vele puntbloedingen in het gelaat, de bindvliezen van de oogleden, het oogwit en elders, tezamen met de beschadiging van de huid van de hals, maakt de overweging van samendrukkend geweld op de hals zonder meer een reële mogelijkheid, temeer omdat een andere mogelijkheid niet voorhanden is (het revisierapport van Van de Goot d.d. 7 november 2017).
De huisarts van [slachtoffer] , [huisarts] , heeft verklaard dat hij haar nooit voor een chronische aandoening heeft gezien en dat hij nooit iets over een chronische aandoening bij haar heeft gehoord. Voorts was hem ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] geen acute aandoening bekend (de brief van [huisarts] d.d. 12 augustus 2016) en heeft hij nooit uitwendig letsel bij haar waargenomen (pg. 785Z). De moeder van [slachtoffer] , [moeder slachtoffer] , en de stiefvader van [slachtoffer] , [benadeelde partij] , hebben verklaard dat [slachtoffer] gezond was. Zij gebruikte geen medicijnen, was niet verslaafd en had geen ziekten (pg. 791Z en 842Z). Ook de biologische [vader slachtoffer] heeft verklaard dat zij volledig gezond was (p. 920z).
Het hof leidt uit de deskundigenrapporten van Kubat en Van de Goot af dat op grond van de door hen gedane bevindingen drie mogelijke doodsoorzaken van [slachtoffer] kunnen worden overwogen, te weten: epilepsie, een andere ziekelijke afwijking en verstikking. Het hof leidt uit voornoemde rapporten voorts af dat verstikking ten gevolge van smoren en/of wurgen een reële doodsoorzaak is, indien er geen aanwijzingen zijn die duiden op het ontstaan van de letsels bij [slachtoffer] door epilepsie of een andere ziekelijke afwijking. Alleen de verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] en haar broer bekend zijn met wegrakingen (proces-verbaal verbatim verhoor 17 maart 2018, pg 21 en de verklaring van verdachte op de zitting van 4 juni 2018). Het hof stelt evenwel vast dat uit het onderzoek niet blijkt dat er bij [slachtoffer] een familiaire voorgeschiedenis is op het gebied van ziekten en van overlijden op jonge leeftijd. Uit het onderzoek volgen evenmin aanwijzingen van wegrakingen bij [slachtoffer] of haar familie. Voorts blijkt uit het onderzoek niet dat er bij [slachtoffer] sprake was van enige ziekelijke afwijking of dat zij leed aan epilepsie of hartritmestoornissen. Integendeel, het dossier bevat veeleer aanwijzingen dat [slachtoffer] juist gezond was en dat zij geen ziekten en verslavingen had en geen medicijnen gebruikte. Gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat ook een andere mogelijke doodsoorzaak – zoals onder andere het botsen van het hoofd tegen een autoruit – op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dan wel is uitgesloten en de deskundigen Kubat en Van der Peijl hebben geconcludeerd dat er bijna geen andere doodsoorzaak mogelijk lijkt te zijn dan verstikking ten gevolge van smoren en/of wurgen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] door verstikking om het leven is gebracht.
De rode broek
Tijdens het onderzoek in de personenauto waarin het lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen, zagen verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] in het midden op de achterbank een rode broek liggen. Geconstateerd werd dat de broek binnenstebuiten was gekeerd, niet was gedragen en dat in de broek vouwen en kreukels zichtbaar waren van het wassen en vouwen. Op de achterbank is voorts een plastic tas met hierin schone opgevouwen kleding aangetroffen, waarvan sommige kledingstukken binnenstebuiten waren gekeerd (pg. 31F). Gelet op voornoemde omstandigheden waaronder de rode broek is aangetroffen, trekt het hof de conclusie dat de rode broek schoon en gewassen was.
Op de broek zagen de verbalisanten op de binnenzijde van het linker voorpand op bovenbeenhoogte enkele zwarte vlekken gelijkend op mascaravlekken. Op de achterbank van de auto lag een roze make-up tasje met daarin allerlei soorten make-up. Verder waren aan de binnenzijde van het voorpand grote lichtkleurige vlekken zichtbaar, gelijkend op slijm (pg. 31F).
Uit een door het NFI uitgevoerd vergelijkend onderzoek tussen de vlekken op de rode broek en het gezicht van [slachtoffer] werd door ing. I. Keereweer, deskundige kras- indruk- en vormsporenonderzoek, onder meer geconcludeerd dat de bevindingen van het vergelijkend onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer de zwarte en witte contactvlekken op de broek zijn ontstaan door afdrukken van oogleden en wimpers, die zijn voorzien van oogmake-up, en lichaamsvloeistof uit de neus en mond van het slachtoffer, dan wanneer de zwarte en witte contactvlekken op de broek op een andere wijze zijn ontstaan. Daarbij merkte de deskundige op dat de waarschijnlijkheid van de hypothesen sterk zal worden beïnvloed als uit chemisch onderzoek blijkt dat de zwarte vlekken op de broek en de oogmake-up van het slachtoffer in samenstelling overeenkomen of verschillen. Dit geldt ook voor de vraag of de witte vlekken op de broek biologisch overeenkomen of verschillen met vocht uit de mond en neus van [slachtoffer] (pg. 163F).
De witte vlekken op de rode broek zijn bemonsterd en getest op de aanwezigheid van speeksel. De test reageerde positief. Van de bemonsteringen van de vlekken zijn enkelvoudige DNA-profielen verkregen met een matchkans van kleiner dan één op één miljard. De verkregen DNA-profielen zijn gelijk aan het DNA-profiel van [slachtoffer] (TMFI rapport 17 april 2014, pg. 201F).
Voorts heeft onderzoek plaatsgevonden op de broek en de daarop aangetroffen zwarte korrelige substantie. Afzonderlijke zwarte deeltjes in de zwarte vlekken op de broek bleken bij de uitgevoerde onderzoeken precies dezelfde componenten, in nagenoeg dezelfde onderlinge concentratieverhouding, te hebben als de mascara uit het make-up tasje van [slachtoffer] (NFI rapport d.d. 12 november 2015). [slachtoffer] heeft zich in de avond van 22 september 2013 volgens [getuige 1] bij haar opgemaakt met in ieder geval mascara (pg. 1008-1010Z) en haar gezicht was voorzien van make-up, vermoedelijk eyeliner en mascara (pg. 158F).
Het hof trekt uit de op de rode broek aangetroffen witte en zwarte vlekken, het vergelijkend onderzoek door het NFI, de DNA-match van de witte speekselvlekken met het DNA-profiel van [slachtoffer] , de overeenkomsten tussen de mascara op de broek en de in de auto aangetroffen mascara en de omstandigheid dat [slachtoffer] zich die avond had opgemaakt met vermoedelijk eyeliner en mascara, de conclusie dat deze witte en zwarte vlekken afkomstig zijn van het gelaat van [slachtoffer] .
Het hof stelt vast dat in de bemonsteringen #40 en #41 een DNA-mengprofiel is aangetoond en dat daarin een DNA-hoofdprofiel aanwezig is met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard. Dit DNA-hoofdprofiel matcht met het DNA-sporenprofiel van verdachte (pg. 172-173F en 196F). Deze bemonsteringen zijn genomen op dezelfde broekspijp als de broekspijp waarop de witte en zwarte vlekken zijn aangetroffen, maar dan aan de andere kant op dezelfde hoogte (e-mailbericht van Herbergs d.d. 9 mei 2016). De omstandigheid dat er in de bemonstering #40 een additioneel DNA-kenmerk is aangetoond en in bemonstering #41 een DNA-kenmerk van een derde donor is aangetoond, doet naar het oordeel van het hof aan de bewijswaarde van de DNA-match met verdachte niet af. Deze aangetroffen lage concentraties zijn volgens dr. Kokshoorn, forensisch onderzoeker van biologische sporen en DNA, niet relevant omdat op dergelijke kledingstukken veel vaker lage concentraties achtergrond-DNA van verschillende personen wordt geïdentificeerd, die niet zijn gerelateerd aan betrokken personen (IDFO-rapport d.d. 11 november 2015).
Voorts trekt het hof uit de voornoemde resultaten van het DNA-onderzoek de conclusie dat verdachte in de bemonsteringen #40 en #41 relatief gezien de grootste hoeveelheid DNA heeft achtergelaten.
Het IDFO-onderzoek
Om de resultaten van de deskundigen van verschillende onderzoeksgebieden in deze zaak samen te brengen is een IDFO-rapport opgesteld. In dit rapport werden de gecombineerde onderzoeksresultaten, in onderling verband en samenhang bezien, getoetst aan de volgende hypothesecombinatie:
1. De verdachte heeft het slachtoffer gesmoord met de rode broek.
2. De verdachte heeft het slachtoffer niet gesmoord met de rode broek en de verdachte heeft geen relatie tot deze broek.
Met de zinsnede “de verdachte heeft geen relatie tot deze broek” wordt bedoeld dat verdachte de broek niet heeft gedragen of daarmee anderszins contact heeft gemaakt (IDFO-rapport d.d. 11 november 2015). Het hof begrijpt de formulering van deze zinsnede in hypothese 2 gelet op voornoemde uitleg aldus dat daarmee wordt bedoeld dat verdachte geen direct (primair) contact met de broek heeft gehad.
In het IDFO-rapport wordt geconcludeerd dat de combinatie van de geëvalueerde bevindingen tenminste zeer veel waarschijnlijker is wanneer de verdachte het slachtoffer heeft gesmoord met de rode broek dan wanneer de verdachte het slachtoffer niet heeft gesmoord met de rode broek en de verdachte geen relatie heeft tot deze broek.
Voorts wordt in het rapport geconcludeerd dat de bevindingen bij de sectie goed kunnen worden verklaard door het smoren van het slachtoffer en dat er in deze situatie bovendien bijna geen andere doodsoorzaken mogelijk zijn dan verstikking ten gevolge van smoren en/of samendrukkend geweld op de hals (IDFO-rapport d.d. 11 november 2015).
Met betrekking tot het verweer omtrent de formulering van de hypothesecombinatie overweegt het hof als volgt. Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat dit hof op de terechtzitting van 19 juli 2016 in een andere samenstelling heeft opgemerkt dat de getoetste hypothesen in de onderzoeken door Van der Peijl en Kokshoorn waarin het woord “niet” is opgenomen, onjuist zijn geformuleerd. Deze constatering is echter niet verder uitgelegd en gedaan op een zogeheten pro-formazitting, terwijl het hof toen nog niet over het complete dossier beschikte. Nu het hof thans over het complete dossier beschikt en de zaak inhoudelijk heeft beoordeeld, zal het hof de formulering van de hypothesecombinatie opnieuw beoordelen.
Het hof stelt voorop dat de formulering van de bovenstaande hypothesecombinatie van het IDFO-rapport en de wijze waarop de afzonderlijke onderzoeken op activiteitenniveau zijn gedaan, volgens de wetenschappelijke standaarden zijn verricht. [2]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het gegeven dat op de broek DNA van verdachte is aangetroffen, hypothese 1 om die reden hoe dan ook waarschijnlijker zal zijn dan hypothese 2. Het hof leidt uit het IDFO-rapport af dat de conclusie die in dit rapport op grond van de hypothesecombinatie wordt getrokken, de bewijskracht van de onderzoeksresultaten ten aanzien van de hypothesen verwoordt. De conclusie geeft aan wat de kans is op het waarnemen van de onderzoeksresultaten wanneer de ene hypothese waar is ten opzichte van de kans op het waarnemen van de onderzoeksresultaten wanneer de andere hypothese waar is. Het rapport geeft dus niet de kans weer dat een bepaalde hypothese ook daadwerkelijk waar is.
Voorts heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat het de formulering van de hypothesecombinatie aldus begrijpt dat hypothese 2 uitgaat van de aanname dat verdachte geen direct contact heeft gehad met de broek. Dit, terwijl hypothese 1 nadrukkelijk wel uitgaat van de aanname dat verdachte direct contact met de rode broek heeft gehad, immers dat verdachte [slachtoffer] met die broek heeft gesmoord. Het hof is van oordeel dat het gegeven dat er DNA van verdachte op de rode broek is aangetroffen, in beginsel op zichzelf nog niets zegt over de wijze waarop dit DNA op de rode broek terecht is gekomen. In de alternatieve hypothese (hypothese 2) is de kans op indirecte (secundaire) overdracht – dat wil zeggen via een ander persoon of via een voorwerp – van DNA van verdachte op de rode broek meegenomen.
Tot slot hebben zowel de officier van justitie als de verdediging voldoende gelegenheid gehad om hun inbreng te geven bij de totstandkoming van voornoemd rapport. De verdediging heeft destijds ingestemd met de formulering van bovenstaande hypothesecombinatie door aan te sluiten bij de door de officier van justitie geformuleerde hypothesen (zie proces-verbaal van bevindingen van 22 september 2015) en er is geen concreet alternatief scenario benoemd door de verdediging waarbij de verdachte wel contact zou hebben gehad met de broek (IDFO-rapport d.d. 11 november 2015). Bovendien zijn de onderzoeksresultaten van biologische sporen en DNA op een later moment tegen verschillende andere alternatieve hypothesen afgewogen (NFI-rapport van Kokshoorn d.d. 8 april 2016).
Voorts ziet het hof in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen reden te twijfelen aan de onafhankelijkheid en de objectiviteit van de deskundigen die hebben meegewerkt aan het IDFO-rapport, nu op geen enkele wijze blijkt dat het contact tussen Van der Peijl en de officier van justitie enige invloed heeft gehad op de totstandkoming en inhoud hiervan. Daarmee heeft het IDFO-rapport naar het oordeel van het hof ook om die reden geen bewijswaarde verloren.
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd eveneens geen reden het rapport van Kokshoorn d.d. 8 april 2016 niet tot het bewijs te bezigen. Daartoe overweegt het hof dat de te onderzoeken hypothesen op activiteitenniveau zijn opgesteld volgens de wetenschappelijke standaarden. [3] De hypothesen op activiteitenniveau dienen namelijk wederzijds uitsluitend te zijn en een specifieke handeling (het betwiste smoren met de rode broek) te beschrijven. Het draait immers om de handeling (activiteit) die tot het sporenbeeld heeft geleid en niet meer om de herkomst van het spoor zelf (zoals op bronniveau). Derhalve is het hof van oordeel dat Kokshoorn niet ten onrechte het DNA van [slachtoffer] telkens mede heeft betrokken in zijn oordeel, nu het aangetroffen DNA van [slachtoffer] op de rode broek relevant is bij de toetsing van de in zijn rapport genoemde hypothesecombinaties.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat niets zich ertegen verzet om het IDFO-rapport en het rapport van Kokshoorn met beantwoording aanvullende vragen tot het bewijs te bezigen.
Betrokkenheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer]
Zoals reeds hiervoor is overwogen staat voor het hof op grond van het onderzoek vast dat [slachtoffer] om het leven is gebracht door verstikking. Op de achterbank in de auto waar [slachtoffer] is aangetroffen lag een rode broek. Op basis van de rapportages van de deskundigen concludeert het hof dat aan de ene kant van die broek speeksel van [slachtoffer] en mascara-afdrukken afkomstig van het gelaat van [slachtoffer] zaten, terwijl aan de andere kant van de broek op dezelfde hoogte celmateriaal met DNA afkomstig van verdachte is aangetroffen. Nu op een binnenstebuiten gekeerde en gewassen broek op dergelijke specifieke locaties sporen van zowel verdachte als [slachtoffer] zijn aangetroffen en verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de wijze waarop zijn celmateriaal op die specifieke locaties terecht kan zijn gekomen, staat voor het hof, in combinatie met de conclusies uit het IDFO-rapport, genoegzaam vast dat verdachte [slachtoffer] met de rode broek heeft gesmoord door deze broek op haar gezicht te drukken. Daarbij betrekt het hof mede de evidente onjuistheid van de verklaring van verdachte voor de wijze waarop [slachtoffer] volgens hem om het leven zou kunnen zijn gekomen, te weten een fatale botsing met het hoofd tegen de autoruit. Deze doodsoorzaak is immers uitdrukkelijk door onderzoek uitgesloten.
Gelet op de conclusies van Kubat en Van der Peijl dat er volgens hen bijna geen andere doodsoorzaak mogelijk lijkt te zijn dan verstikking ten gevolge van smoren en/of wurgen, in combinatie met de conclusies van Van de Goot dat de bevindingen terdege in de richting van samendrukkend geweld op de hals als oorzaak van het intreden van de dood wijzen – met name gezien de puntbloedingen in de ogen, gelaatshuid en lippen die volgens Van de Goot zeer suggestief zijn voor het doormaken van een periode van samendrukkend geweld op de hals – acht het hof eveneens bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft gewurgd en dat dit in combinatie met het smoren heeft geleid tot haar dood.
Opzet
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte [slachtoffer] met een broek heeft gesmoord en haar heeft gewurgd. Dit smoren en wurgen heeft zodanig lang geduurd dat dit tot haar dood heeft geleid.
Het hof is van oordeel dat het gedurende langere tijd smoren en wurgen van [slachtoffer] uitvoeringshandelingen zijn die, gelet op de aard ervan, zozeer zijn gericht op het doden van [slachtoffer] , dat er sprake is van opzet bij verdachte op haar dood.
Gelet op al het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] .
Het hof verwerpt mitsdien de verweren in alle onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het tijdsverloop, meer in het bijzonder met de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het wijzen van het arrest inmiddels ruim 4 jaren en 6 maanden in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van doodslag op zijn destijds 20-jarige vriendin, [slachtoffer] . Verdachte en [slachtoffer] zijn op 22 september 2013 om 20.53 uur samen vertrokken. Het lichaam van [slachtoffer] is enkele uren later, omstreeks 23.44 uur, aangetroffen in een personenauto op de rijbaan bij de bushalte aan de Stokhasseltlaan in Tilburg. Zij bleek te zijn overleden. Op basis van uitvoerig (forensisch) onderzoek heeft het hof vastgesteld dat verdachte verantwoordelijk is voor het overlijden van [slachtoffer] . Hij heeft [slachtoffer] door verstikking om het leven gebracht. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] alleen achtergelaten in de auto, zonder enige hulp voor haar te zoeken. Verdachte is naar Zwitserland gevlucht, alwaar hij enkele weken later is opgepakt.
Het hof gaat gelet op de uitlatingen die verdachte ten overstaan van verbalisant A-3662 heeft gedaan (p. 2969Z) ervan uit dat [slachtoffer] door haar gedrag verdachte zo zeer in zijn trots en eer heeft gekrenkt dat hij haar om het leven heeft gebracht.
Met zijn handelen heeft verdachte [slachtoffer] het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht om te leven. Met het doden van [slachtoffer] heeft verdachte bovendien onherstelbaar veel leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] , onder wie haar ouders, haar stiefvader, haar broers en haar vriendin [getuige 1] . Nu verdachte niet heeft willen verklaren wat er zich in de avond van 22 september 2013 precies heeft afgespeeld, blijven de nabestaanden van [slachtoffer] met veel vragen achter. Dit lijkt verdachte echter niet te interesseren. Deze houding van verdachte rekent het hof verdachte zwaar aan, temeer nu de moeder en stiefvader van [slachtoffer] verdachte in het verleden in hun gezin gastvrij hebben opgenomen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 juni 2018, waaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder door een strafrechter is veroordeeld. Betreffende de overige persoonlijke omstandigheden tast het hof – evenals de rechtbank – grotendeels in het duister, nu verdachte ook in hoger beroep weinig informatie omtrent zijn persoon heeft willen prijs gegeven.
Naar het oordeel van het hof kan – gelet op de ernst van het feit – niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof – met de rechtbank – een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg overweegt het hof als volgt. Het vonnis van de rechtbank is niet gewezen binnen 16 maanden nadat er jegens de gedetineerde verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie strafvervolging zou worden ingesteld, zijnde de dag dat hij in Zwitserland op verzoek van Nederland is aangehouden om te worden uitgeleverd (6 december 2013). Nu de rechtbank eerst op 26 mei 2016 vonnis heeft gewezen, is de redelijke termijn in eerste aanleg met circa 14 maanden overschreden.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft op 30 mei 2016 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 25 juni 2018 – en derhalve niet binnen 16 maanden na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa 9 maanden overschreden.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak in totaal met circa 23 maanden is overschreden. Het hof is desalniettemin van oordeel dat van een schending van de redelijke termijn geen sprake is. Het hof heeft daarbij in de eerste plaats gelet op de complexiteit van de zaak. In de tweede plaats is er – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en deels op verzoek van de verdediging – veel en omvangrijk onderzoek verricht. Dit onderzoek behelsde onder andere aanvullend forensisch onderzoek. Dat dit onderzoek geruime tijd in beslag heeft genomen, is naar het oordeel van het hof onbegrijpelijk noch onredelijk. Tot slot merkt het hof nog op dat verdachte verschillende keren van advocaat is gewisseld, hetgeen ook tot enige vertraging heeft geleid. Gelet op al deze omstandigheden ziet het hof geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal daarom volstaan met de enkele constatering van voornoemde overschrijding van de redelijke termijn.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.104,87, bestaande uit materiële schade. De vordering is als volgt opgebouwd:
Uitvaart/crematie € 3.785,92
Bloemen € 318,95
De vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering betreft de door [benadeelde partij] ten behoeve [slachtoffer] gemaakte begrafeniskosten en op grond van artikel 51f lid 2 Sv juncto artikel 6:108 BW kan degene deze kosten heeft gemaakt zich ter zake deze schade als benadeelde partij in het strafproces voegen.
De hoogte van de vordering is door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist, terwijl de geleden schade door de benadeelde partij voldoende is onderbouwd. Het hof acht de vordering derhalve geheel toewijsbaar.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, ziet het hof aanleiding de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor de duur van 51 dagen zal worden toegepast indien verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.104,87 (vierduizend honderdvier euro en zevenentachtig cent) ter zake van materiële schade.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.104,87 (vierduizend honderdvier euro en zevenentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
51 (eenenvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. H.A.W. Vermeulen en mr. J.H. Janssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk en mr. Y.L.J. Verhoeven, griffiers,
en op 25 juni 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J.H. Janssen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
BIJLAGE
Parketnummer: 20-001570-16
Datum uitspraak: 25 juni 2018

Arrest inzake:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1992,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel.
In de hierna weergegeven bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, dossiernummer 2013188542, doorgenummerde dossierpagina’s 1-2873 (hierna te noemen zaaksdossier), en naar het Forensisch dossier met dossiernummer BHV 2013188542 van de regionale politie Zeeland-West-Brabant, Team Forensische Opsporing, doorgenummerde dossierpagina’s 1-288 (hierna te noemen forensisch dossier). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Aantreffen van [slachtoffer] , de omstandigheden waaronder zij is aangetroffen en enkele relevante tijdstippen op 22 september 2013
1.
Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 30 september 2013 (pg. 726-730 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
(Pg. 726)
Op 22 september 2013 reed ik op de Stokhasseltlaan (
het hof begrijpt: te Tilburg). Ik zag een auto bij de bushalte aan de linkerkant staan. De auto stond schuin op de weg en nog een stukje op de bushalte. De neus van de auto stond naar het midden van de weg. Ik keerde om want ik wilde weten wat er aan de hand was. Ik heb toen om 23.44 uur mijn collega gebeld om te vragen of hij naar de Stokhasseltlaan wilde komen.
Ik zag niemand achter het stuur zitten maar zag wel een vrouw liggend in de auto. Ik heb toen gelijk de politie gebeld. Ik belde om 23.49 uur het alarmnummer 112. Ik wilde weten of de vrouw wakker was. Ik heb de autodeur opengemaakt. Ik heb haar eerst wakker geschud maar ze bleef zo liggen. Ik vond haar wel koud en toen heb ik meteen een ambulance gebeld.
(Pg. 727)
Het was een jonge vrouw. Zij lag in de bijrijdersstoel met haar hoofd naar de bestuurderskant. Ik zag dat ze zittend in de stoel lag.
Ik zag dat de motor van de auto draaide en dat de contactsleutels er nog in zaten. Ik heb de motor afgezet. Ik voelde dat de vrouw koud was. Ze ademde niet meer en ik heb opnieuw de ambulance gebeld omdat ik vond dat ze moest worden gereanimeerd.
2.
Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 1 oktober 2013 (pg. 731-732 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 4] :
Op 22 september 2013 werd ik om 23.44 uur door collega [getuige 2] gebeld. Tijdens dit gesprek zei hij ineens dat er midden op de Stokhasseltlaan een auto stilstond en dat hij even ging kijken. Ik ben gelijk in mijn taxi gestapt en naar [getuige 2] gereden.
Toen ik daar kwam zag ik een [merk personenauto] . Ik zag een vrouw op de bijrijdersstoel zitten. Toen ik uitstapte zag ik dat er twee politiemensen waren. Ik zag dat een politieagent de vrouw uit de auto had gehaald en op de grond naast de auto legde. Ik ben gelijk begonnen met reanimeren. Na een aantal seconden sloot de politieman de AED aan. Even later kwam de eerste ambulance aan. We zijn zeker nog een kwartier aan het reanimeren geweest.
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 september 2013 (pg. 712-713 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 22 september 2013 was ik belast met een noodhulpdienst in het district Hart van Brabant. Omstreeks 23.50 uur werden wij door de gemeenschappelijke meldkamer gestuurd naar de Stokhasseltlaan te Tilburg. Aldaar zou een auto op de rijbaan staan met een persoon erin die niet aanspreekbaar was.
Omstreeks 23.53 uur kwamen wij ter plaatse op de Stokhasseltlaan. Ik zag dat er een grijze personenauto ter hoogte van de bushalte stond tussen de Heikantlaan en de Dirigentenlaan in. Gezien vanuit de Heikantlaan stond dit voertuig op de rechterrijbaan schuin op de weg. Ik liep naar het voertuig toe. Ik zag op de passagiersstoel een vrouw in een half liggende houding. Ik zag dat de leuning van de passagiersstoel helemaal naar achteren stond. Ik zag dat er verder niemand in het voertuig zat.
Ik heb de passagiersdeur open gedaan. Ik zag dat deze vrouw erg bleek was. Ik voelde aan de rechterhand van de vrouw en voelde dat deze erg koud was. Ik zag geen beweging bij de borst of buik van de vrouw, waardoor het leek dat zij niet ademde. Ik zag dat de vrouw haar gordel om had. Ik heb de vrouw uit de auto getrokken. Ik voelde en hoorde geen ademhaling. Ik zag dat er een busje aan kwam rijden. Ik zag dat een man uit het busje stapte en hoorde hem zeggen dat hij kon reanimeren. De man is gaan reanimeren. Ik zag dat er een ambulance ter plaatse kwam. Ik heb de reanimatie toen overgenomen van de man.
4.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 oktober 2013 (pg. 716-717 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op 22 september 2013 omstreeks 23.50 uur kreeg ik de opdracht van de gemeenschappelijke meldkamer om naar de Stokhasseltlaan te Tilburg te gaan. Aldaar zou een voertuig midden op de weg staan met daarin een persoon die niet meer aanspreekbaar was. Omstreeks 23.52 uur kwam ik ter plaatse. Ik zag dat de bijrijdersstoel van de [merk personenauto] met [kenteken] naar achteren was gekanteld in de zogenaamde ligstand. Ik zag op de bijrijdersstoel een geopende handtas. Verder zag ik in de auto een groen paspoort op het dashboard. Ik zag dat deze op naam stond van:
Naam: [slachtoffer]
Geboren: [geboortedatum slachtoffer]
Ik zag dat de persoon op de foto van het paspoort veel gelijkenissen vertoonde met de persoon die op de grond werd gereanimeerd.
5.
Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 1 oktober 2013 (pg. 734-736 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als verklaring van [ambulanceverpleegkundige 1] :
Ik ben als ambulanceverpleegkundige in dienst van het Regionale Ambulancevervoer Brabant Midden West Noord. Op 22 september had ik nachtdienst vanuit de post in Tilburg. Rond 23.45 uur kregen wij een A1 melding op de Stokhasseltlaan te Tilburg. A1 is spoed. Wij kregen van de meldkamer door dat het een reanimatie betrof. Ter plaatse zag ik een politievoertuig staan en zag ik dat twee agenten iemand aan het reanimeren waren. Dit bleek later een jonge vrouw te zijn. Het was aan de rechterzijde van een kleine personenauto die daar bij die bushalte stond. Bij controle door mij bleek dat de vrouw niet ademde en geen pols had. Ik ben begonnen haar via een ballon te beademen en de politie bleef hartmassage toepassen. Op de monitor was een vlakke lijn te zien bij de hartslag. Het viel mij op dat de vrouw erg bleek was. Tevens was haar temperatuur erg laag. Met erg laag bedoel ik nog geen 33 à 34 graden. Er kwam een tweede ambulance ter plaatse. Ik heb gezien dat de vrouw een blauwe plek in haar hals had, links van het strottenhoofd. Ik heb de vrouw geïntubeerd. Toen het was gelukt om te tube te plaatsen kwam er via de slang bloed omhoog. Dat wijst op een bloeding in de long of longen. Na 18 minuten zijn we gestopt met reanimeren. De overwegingen om te stoppen met reanimeren waren de volgende:
- de vrouw gaf geen enkele reactie op de reanimatie;
- de temperatuur van het lichaam;
- de hoeveelheid bloed in de tube;
- de lichtstijve pupillen.
6.
Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 4 oktober 2013 (pg. 739-740 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als verklaring van [ambulanceverpleegkundige 2] :
Op 22 september 2013 kwam ik met de tweede ambulance ter plaatse op de Stokhasseltlaan te Tilburg. Ik zag dat [ambulanceverpleegkundige 1] doende was met beademen van deze vrouw en een omstander of een politieagent doende was met reanimeren. Ik heb een infuusnaald ingebracht in de linker elleboog van de vrouw. Toen de naald in het bloedvat zat, liep de naald niet vol zoals gebruikelijk bij een goede bloedsomloop. Toen ik de infuusnaald uit de elleboog van de vrouw haalde, zag ik dat er op het wondje een bloedparel verscheen. Normaal gesproken moet het bloed eruit lopen en dat was niet het geval. Ik kreeg toen de indruk dat er al een tijd geen bloedsomloop meer was.
7.
Een proces-verbaal van onderzoek plaats delict en de schouw d.d. 12 september 2014 (pg. 15-20 van het Forensisch dossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 6] :
(Pg. 15)
Onderzoekslocatie: De openbare weg, de Stokhasseltlaan te Tilburg.
(Pg. 18-19)
Op 23 september 2013, van 4.20 uur tot 5.25 uur, werd samen met de forensische arts door ons verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] lijkschouw en nader onderzoek aan het lichaam verricht. In de oogleden waren enkele puntvormige bloedinkjes zichtbaar en rechts tussen de neus en bovenlip zat een verticaal gelegen streepvormige huidbeschadiging. Aan de voorzijde van de hals, links van het midden, was een rode verkleuring van de huid te zien.
8.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 september 2013 (pg. 773-774 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] :
Op 23 september 2013 zijn wij met [benadeelde partij] naar het uitvaartcentrum gereden voor een confrontatie met het slachtoffer. Wij hoorden dat [benadeelde partij] zei: “Dit is mijn stiefdochter [slachtoffer] ".
Overledene: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] te [geboorteplaats slachtoffer] in [geboorteland slachtoffer] .
9.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 september 2013 (pg. 961-966 van het zaakdossier), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
(pg. 961)
Ik woon op de [adres getuige 1] . Zaterdag op zondagnacht 21 op 22 september 2013 kwamen [slachtoffer] en haar vriend [bijnaam 1 verdachte]
(het hof begrijpt telkens: verdachte)naar mij toe.
(pg. 962)
Ze noemen [bijnaam 1 verdachte] ook [voornaam verdachte] of [bijnaam 2 verdachte] . Dat is allemaal dezelfde persoon.
Op 22 september 2013 om 21.00 uur (
het hof begrijpt: 20.53 uur gelet op het proces-verbaal van camerabeelden d.d. 8 oktober 2013, pg. 1063-1064)zijn [slachtoffer] en [bijnaam 1 verdachte] gegaan.
(pg. 963)
Ze zijn met een grijze auto weggegaan. Ik stond bij het raam te kijken. Ik zag ze in de auto stappen. Het is een auto van [benadeelde partij]
(het hof begrijpt: [benadeelde partij] ), haar stiefvader. Ik zag verder niemand in de auto zitten.
Omstreeks 21.15 uur
(het hof begrijpt: 21.07 gelet op het proces-verbaal van bevindingen met telecomgegevens d.d. 3 maart 2014, pg. 1495)heb ik nog met de telefoon contact gehad met [slachtoffer] . Ze vertelde tegen mij dat ze niet de weg naar huis reden.
Omstreeks 21.30 uur belde ik naar de telefoons van [slachtoffer] en [bijnaam 1 verdachte] , maar toen stonden de telefoons uit. Ik kon ze niet bereiken. Ik heb hen vervolgens meerdere keren gebeld. Telkens stonden de telefoons uit.
10.
Een proces-verbaal project camerabeelden d.d. 30 oktober 2013 (pg. 1087-1088 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 8] :
(Pg. 1087)
Op 29 oktober 2013 werden door mij de beelden bekeken afkomstig van de beveiligingscamera’s van lijnbus 1 van Veolia Transport te Tilburg.
(Pg. 1088)
Ik zag op camera 1 dat de betreffende bus op 22 september 2013 omstreeks 23.32 uur over de Stokhasseltlaan te Tilburg rijdt. Te zien is dat de bus tussen 23.32.25 en 23.32.33 uur langs de bushalte Stokhasseltlaan rijdt. Op het moment van passeren nam ik op- of rondom deze bushalte geen voertuigen of personen waar.
11.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 mei 2016, voor zover inhoudende:
Ik ben de persoon die te zien is op de camerabeelden waarop is te zien dat [slachtoffer] en ik de flat samen verlieten. Ik bestuurde die avond de auto. Ik heb haar stoel helemaal naar achteren gedaan. Ik heb de auto en [slachtoffer] op de rijbaan laten staan.
12.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 juni 2018, voor zover inhoudende:
Ik heb de auto met draaiende motor midden op straat en schuin geparkeerd op de rijbaan bij de bushalte met [slachtoffer] erin achtergelaten. Ik ben toen weggegaan.

Doodsoorzaak

13.
Een geschrift, te weten het deskundigenrapport van dr. B. Kubat d.d. 18 december 2013, (pg. 139-150 van het Forensisch dossier), voor zover inhoudende:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] is het navolgende gebleken:
3. Op de bovenlip rechts een streepvormige, oppervlakkige huidbeschadiging met indroging (lengte circa 0,7 cm);
4. Onder het slijmvlies van de onderlip, links en rechts naast de middellijn, kleine blauwpaarse bloeduitstortingen;
5. Voor in de hals, links naast de middellijn een zeer oppervlakkige huidbeschadiging met indroging (afmeting circa 1 bij 3,5 cm);
7. Zeer veel stipvormige bloeduitstortingen in het gelaat en de bindvliezen van de oogleden en enkele stipvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen van het tandvlees en enkele organen.
De eerste drie bevindingen waren het gevolg van inwerking van gering, uitwendig, mechanisch geweld. Het kan niet worden uitgesloten dat zij geheel of deels waren ontstaan in het kader van samendrukkend geweld op de mond (smoren) en de hals (wurgen).
Gelet op de bevindingen in het gelaat en de hals dient verstikking ten gevolge van smoren en/of samendrukkend geweld op de hals als doodsoorzaak te worden overwogen.
(Pg. 149)
De schildklier en de bijschildklieren waren niet vergroot.
14.
Een geschrift, te weten een toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal van [slachtoffer] d.d. 6 november 2013 door dr. B. Kubat (arts en patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)), voor zover inhoudende:
(Pg. 8 van 9)
In het hartbloed van [slachtoffer] is geen verhoogde concentratie thyreoglobuline gemeten. Er is dus op basis van dit biochemisch onderzoek geen aanwijzing verkregen voor schade van de schildklier. Er is geen verhoogde anti-thyreoglobuline concentratie. De meting van thyreoglobuline is niet verstoord door de aanwezigheid van anti-thyreoglobuline. Daarnaast is er geen aanwijzing verkregen voor een ziekelijke afwijking van de schildklier waarbij anti-thyreoglobuline zijn ontstaan.
15.
Een geschrift, te weten een brief van dr. B. Kubat met als onderwerp: ‘Beantwoording aanvullende vragen’ d.d. 14 augustus 2014 (los opgenomen in dossier), voor zover inhoudende:
Het volgende dient te worden overwogen:
1. Het betrof een jonge vrouw zonder aanwijzingen voor ziekelijke afwijkingen van de organen
2. Er waren veel stipvormige bloeduitstortingen met name in het gelaat
3. Een subtiel recent huidletsel links in de hals
4. Kleine huidbeschadiging aan de bovenlip rechts
5. Kleine bloeduitstortingen onder het slijmvlies aan de onderlip beiderzijds
Indien er geen tevoren bestaande klachten van wegrakingen over het slachtoffer bekend zijn en geen familiaire ziekten van wegrakingen of plots overlijden op jonge leeftijd is er, gelet op de constatering sub 1, geen afdoende verklaring voor het overlijden van het slachtoffer.
Indien er geen andere verklaring wordt gevonden voor de letsels in de hals en aan de lippen (sub 3 t/m 5) dient er rekening mee te worden gehouden dat deze letsels kunnen passen bij geweldsinwerking op de hals en de lippen ten gevolge van ‘grijpen bij de keel’ of wurging en het afdekken van de mond en evt. de neus in het kader van smoren. De stipvormige bloeduitstortingen zouden in dat geval zijn ontstaan ten gevolge van het samendrukkend geweld op de hals.
16.
De verklaring van een deskundige, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 mei 2016, voor zover in houdende als verklaring van dr. B. Kubat:
U houdt mij voor dat ik in het eerste rapport van december 2013 heb geschreven dat ‘verstikking door smoren als doodsoorzaak dient te worden overwogen’ en in de brief van augustus 2014 dat ‘er rekening mee dient te worden gehouden dat de letsels bij de lippen en de hals kunnen passen bij smoren of wurgen’. Ik bedoel daarmee dezelfde mate van aannemelijkheid weer te geven. Door mij zijn geen ziekelijke afwijkingen geconstateerd die het overlijden van het slachtoffer zouden kunnen verklaren. Alle natuurlijke doodsoorzaken konden worden uitgesloten die middels onderzoek uit te sluiten zijn. Ook toxicologisch waren er geen aanwijzingen. Suggestief voor smoren zijn letsels rond de mond. Met betrekking tot de stipvormige bloeduitstortingen, genoemd onder de bevindingen sub 7 (het hof: sub 7 in bewijsmiddel 13), gaat het om verstikking door het dichtdrukken van de hals. Bij een dergelijke verstikking kan het bloed door geweld op de hals niet weg en geeft dan stuwing, waardoor die stipvormige bloeduitstortingen kunnen worden gevormd. Smoren of verstikking moeten als reële doodsoorzaak worden overwogen. Bij smoren zien we vaak letsel rondom de mond. Bij het slachtoffer waren oppervlakkige huidbeschadigingen aan de bovenlip.
17.
Een geschrift, te weten een deskundigenverslag revisie obductie [slachtoffer] , opgesteld door dr. F.R.W. van de Goot, d.d. 7 november 2017 (los opgenomen in dossier), voor zover inhoudende:
Naar ontvangen gegevens zou de 20 jaren oud geworden [slachtoffer] dood in een auto zijn aangetroffen. Ingezette pogingen tot reanimatie zouden vruchteloos blijken. Teneinde de doodsoorzaak op de helderen en ter bepaling van al wat meer van belang zou mogen blijken werd op gerechtelijke sectie verzocht.
Vraagstelling: Kan op grond van het voorliggend materiaal een uitspraak worden gedaan over de doodsoorzaak van het slachtoffer?
Het sectierapport kent een aantal opmerkelijke aspecten welke als volgt zijn:
1. Vele stipvormige bloeduitstortingen in het gelaat, in de bindvliezen van de ogen en het oogwit zelf alsmede aan de binnenzijde van de lippen;
2. Huidbeschadigingen van de hals;
3. Bloeduitstorting aan de tong;
Het optreden van puntbloedingen in de bindvliezen van de ogen, tezamen met soortgelijke puntbloedinkjes in het oogwit, in de gelaatshuid, aan de binnenzijde van de lippen zijn zeer suggestief voor het doormaken van een periode van samendrukkend geweld op de hals.
Het gaat hier dan niet zozeer om het dichtdrukken van de luchtpijp echter om het dichtdrukken van de oppervlakkige bloedvaten waardoor een afvloedbelemmering van het bloed ontstaat. Het aanhouden van een dergelijke kracht met het ontwikkelen van kenmerken zoals zichtbaar op het fotomateriaal kan zonder meer als oorzaak van het intreden van de dood worden gesuggereerd. Met name bij een persoon met een tenger postuur kan daarbij aanwijsbare beschadiging van de weke delen van de hals ontbreken. Bij een persoon van 20 jaren oud hoeft samendrukkend geweld op de hals ook geen beschadigingen van het strottenhoofd na te laten. Dit door de juveniele elasticiteit van de weefsels.
In het toxicologisch rapport (het hof: het rapport van dr. Kubat d.d. 18 december 2013) wordt aangegeven dat er geen stijging was van schildklier gerelateerd hormoon. Het niet verhoogde zijn van schildklier geassocieerd hormoon sluit geweld op de hals beslist niet uit. Andere redenen voor het ontwikkelen van puntbloedingen op de hals zijn epileptische aanvallen, infecties en andere ziekelijke afwijkingen. Evenwel was van een infectie van een magnitude dat dit dergelijke afwijkingen kan doen ontstaan geen sprake. Voor zover bekend was het slachtoffer niet bekend met epilepsie. Nu kan een eerste aanval meteen dodelijk zijn echter juist bij epileptische aanvallen wordt een stijging van het schildklier gerelateerd hormoon eerder wel gezien dan niet. De aanwezige zwangerschap is dermate jong dat dit geen rol speelt bij het geheel.
Samenvattend kan worden gesteld dat bij [slachtoffer] geen aanwijzingen waren voor ziekelijke afwijkingen die het ontstaan van puntbloedingen aannemelijk zouden kunnen maken. Er was geen voorgeschiedenis met epilepsie en de side effect van dergelijke aanvallen zijn niet voorhanden. Er waren geen infecties of andere ziekelijke afwijkingen en de aangetoonde zwangerschap speelt nog geen rol.
Anderzijds worden bij [slachtoffer] terdege vele puntbloedingen gezien in het gelaat, in de bindvliezen van de oogleden, in het oogwit zelf en ook elders. Dit tezamen met beschadiging van de huid van de hals maakt de overweging van samendrukkend geweld op de hals zonder meer een reële mogelijkheid. Te meer omdat een andere mogelijkheid niet voorhanden is.
Conclusie.
Bij revisie van de documentatie en het fotomateriaal van de sectie van [slachtoffer] wijzen de bevindingen terdege in de richting van samendrukkend geweld op de hals als oorzaak van het intreden van de dood. Een andere doodsoorzaak was niet aanwijsbaar.
18.
Een geschrift, te weten een pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, opgenomen door rapporteur B. Kubat, d.d. 18 december 2013 (pg. 139-144), voor zover inhoudende:
(Pg. 141)
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren [geboortedatum slachtoffer] , is het navolgende gebleken:
- Lichaam van een vrouw met een klein postuur (lichaamslengte 162 cm, lichaamsgewicht 46 kg).
19.
Een geschrift, te weten een brief van [huisarts] (huisarts) d.d. 3 maart 2016 (los opgenomen in dossier), voor zover inhoudende:
In antwoord op uw vraag of er bij [slachtoffer] sprake was van ziekelijke afwijkingen kan ik u meedelen dat bij mijn gewezen patiënte hier geen sprake van was.
20.
Een geschrift, te weten een brief van [huisarts] (huisarts) d.d. 12 augustus 2016 (los opgenomen in dossier), voor zover inhoudende:
Ik heb [slachtoffer] voor het eerst gezien op 22 september 2008. Mijn mededeling dat er geen sprake was van ziekelijke afwijkingen was gebaseerd op het feit dat ik haar nooit voor een chronische aandoening heb gezien of ooit iets over een chronische aandoening bij haar heb gehoord noch dat er tijdens het overlijden sprake was van een mij bekende acute aandoening. Met ziekelijke afwijking bedoel ik een chronische of acute aandoening.
21.
Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring ingevuld door geneeskundige [huisarts] (huisarts) d.d. 20 november 2013 (pg. 785 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende:
Medische informatie betreffende [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] .
A. Uitwendig waargenomen letsel:
Ik heb nooit uitwendig letsel waargenomen of patiënte vanwege een ongeval of mishandeling gezien.
22.
Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 24 september 2013 (pg. 789-795 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij] :
(Pg. 789)
De vriend van [slachtoffer] ken ik onder de naam [bijnaam 3 verdachte]
(het hof begrijpt telkens: verdachte).
(Pg. 791)
De lichamelijke gezondheid van [slachtoffer] was goed. Zij gebruikte geen medicijnen en had geen verslavingen.
(Pg. 793)
[bijnaam 3 verdachte] maakte gebruik van een grijze [merk personenauto] die op mijn naam staat.
23.
Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 15 oktober 2013 (pg. 834-857 van het zaaksdossier), voor zover inhoudende als verklaring van [moeder slachtoffer] :
(Pg. 835)
[slachtoffer] is mijn dochter. We deelden alles samen.
(Pg. 842)
Het was goed met de gezondheid van [slachtoffer] gesteld. Zij had geen ziektes en gebruikte geen medicijnen.
24.
Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 22 oktober 2013 (pg. 918-933), voor zover inhoudende als verklaring van [vader slachtoffer] :
(Pg. 920)
[slachtoffer] was heel gezond, sterker dan ik. Ze had niets, geen pijn, geen verkoudheid. Ze nam ook helemaal niks.
Onderzoek aan de rode broek
25.
Een proces-verbaal van onderzoek binnenzijde auto d.d. 14 september 2014 (pg. 29-40 van het Forensisch dossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] :
(Pg. 31)
Op de achterbank van het voertuig lag een roze make-up tasje (AAGQ4013NL). In het make-up tasje zaten allerlei soorten make-up. Voor dit tasje stond een plastic tas met hierin schone opgevouwen kleding.
In het midden op de achterbank lag een rode broek (AAGQ4012NL). Deze broek was binnenstebuiten gekeerd. De broek was niet gedragen. In de broek waren vouwen en kreukels zichtbaar van het wassen en vouwen. Op de broek zagen wij op de binnenzijde van het linker voorpand enkele zwarte vlekken gelijkend op mascaravlekken. De mascaravlekken zaten op bovenbeenhoogte. Meer naar de binnenzijde van het voorpand waren grotere lichtkleurige vlekken zichtbaar, gelijkend op slijm.
26.
Een geschrift, te weten een vergelijkend onderzoek tussen een broek en het gezicht, n.a.v. het aantreffen van een overleden vrouw in Tilburg op 22 september 2013 door het NFI d.d. 2 april 2014, gerapporteerd door ing. I. Keereweer, deskundige kras- indruk- en vormsporenonderzoek, (pg. 151-164 van het Forensisch dossier), voor zover inhoudende:
(Pg. 153)
Vraagstelling: Zijn de vlekken op de broek veroorzaakt door oogmake-up en vocht uit de mond en neus van het slachtoffer?
(Pg. 154)
De vlekken op de broek zijn fotografisch vastgelegd met wit licht en UV-licht en infraroodlicht. De foto’s van het gezicht van het slachtoffer zijn op transparante sheets op ware grootte gekopieerd. Vervolgens zijn de sporen op de broek vergeleken met de op transparante sheet gekopieerde foto’s van het gezicht van het slachtoffer.
(Pg. 157-158)
Gezicht slachtoffer.
Beide ogen tonen aan de bovenzijde sporen van oogmake-up (eyeliner). De wimpers zijn mogelijk voorzien van mascara. Rondom de ogen bevinden zich meerdere zwarte stippen: vermoedelijk losgeraakte deeltjes eyeliner.
(Pg. 162)
Naar aanleiding van de vraagstelling en de onderzoeksresultaten zijn de volgende hypothesen opgesteld.
Hypothese 1: De zwarte en witte contactvlekken op de broek (AAGQ4012NL) zijn ontstaan door afdrukken van oogleden en wimpers die zijn voorzien van oogmake-up en lichaamsvloeistof uit de neus en mond van het slachtoffer;
Hypothese 3: De zwarte en witte contactvlekken op de broek (AAGQ4012NL) zijn op een andere wijze ontstaan.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten, de vraagstelling en de gestelde hypothesen wordt het volgende geconcludeerd:
De bevindingen van het vergelijkend onderzoek zijn waarschijnlijker wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 3 juist is.
De waarschijnlijkheid van de hypothesen zal sterk beïnvloed worden als uit chemisch onderzoek is gebleken dat de zwarte vlekken op de broek en de oogmake-up van het slachtoffer in samenstelling overeenkomen of verschillen. Evenzo als de witte vlekken op de broek biologisch overeenkomen of verschillen met vocht uit de mond en neus van slachtoffer.
27.
Een geschrift, te weten een deskundigenrapport betreffende DNA-onderzoek d.d. 10 januari 2014, gerapporteerd door dr. P.J. Herbergs (pg. 165-175 van het Forensisch dossier), voor zover inhoudende:
(Pg. 168)
SIN nummer: AAGQ4012NL
Beschrijving item: rode broek met vlekken
(Pg. 170)
Twee vlekken op de broek (
het hof begrijpt: met SIN AAGQ4012NL) zijn bemonsterd en getest op de aanwezigheid van speeksel. Deze specifieke test voor humaan speeksel reageerde positief. Van de bemonsteringen van de vlekken zijn DNA-profielen opgesteld. Deze zijn gelijk aan het DNA-profiel van het [slachtoffer] . De frequentie van de opgestelde DNA-profielen is kleiner dan 1 op 1 miljard.
(Pg. 172-173)
De broekspijpen zijn onderverdeeld in 10 compartimenten per zijde en vervolgens met een stub bemonsterd op de aanwezigheid van contactsporen. Er is een duidelijk grotere hoeveelheid humaan mannelijk DNA aangetoond in onder meer de bemonsteringen #40 en #41.
In een aantal bemonsteringen is een DNA-mengprofiel aangetoond waarvan een DNA-hoofdprofiel afgeleid is dat gelijk is aan DNA-sporenprofiel A (bemonsteringen #40 en #41). Frequentie DNA-hoofdprofiel kleiner dan 1 op 1 miljard.
28.
Een geschrift, te weten een deskundigenrapport betreffende DNA-onderzoek d.d. 21 maart 2014, gerapporteerd door dr. P.J. Herbergs (pg. 193-196) van het Forensisch dossier), voor zover inhoudende:
(Pg. 196)
Ontvangen items: bloed (zegelnummer RAAP7040NL), afgenomen van [verdachte] , [geboortedatum] te [geboorteplaats] , [geboorteland] .
Het DNA-profiel (RAAP7040NL) afkomstig van bloed van [verdachte] is vergeleken met de DNA-profielen gerapporteerd op 10 januari 2013. Het referentie DNA-profiel matcht met DNA-sporenprofiel A.
29.
Een geschrift, te weten een deskundigenrapport betreffende Analyse van zwarte vlek op rode broek d.d. 3 april 2014, gerapporteerd door dr. ir. R.F.M. van Gorcom (pg. 204-214 van het Forensisch dossier), voor zover inhoudende:
(Pg. 207)
SIN: AAGQ4013NL
RIKILT id: 200324856
Omschrijving: Mascara
SIN: AAGQ4012NL
RIKILT id: 200324860 en 200324861
Omschrijving: stuk broek met vlek
Op de broek is een zwarte korrelige substantie aangetroffen wat zou kunnen passen bij het product eyeliner of mascara. Het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant wenst een onderzoek betreffende het chemisch analyseren van de aangetroffen substantie op de broek (AAGQ4012NL) en vergelijking met de aangetroffen monsters mascara/eyeliner (AAGQ4013NL).
Conclusie:
De verkregen massaspectra van de zwarte vlekken op de broek (stukken van overtuiging RIK0324860 en RIK0324861) bevatten massasignalen die overeenkomen met de aangeleverde mascara (RIK0324856).
30.
Een geschrift, te weten een deskundigenrapport betreffende DNA-onderzoek d.d. 17 april 2014, gerapporteerd door dr. P.J. Herbergs, (pg. 200-201 van het forensisch dossier), voor zover inhoudende:
Ontvangen items: DNA-profielen van [slachtoffer] (AAA3344NL).
Ontvangen items: rode broek.
Het betreft aanvullend onderzoek aan de rode broek (AAGQ4O12NL) op vlekken aan de binnenkant van een broekspijp die mogelijk biologisch celmateriaal bevatten. Getracht wordt de aard van de vlekken vast te stellen en DNA-profielen op te stellen voor vergelijkend DNA-onderzoek. De vlekken zijn zowel zichtbaar met het blote oog als onder UV-licht en zijn op vier posities bemonsterd met een wattenstaaf.
De bemonsteringen zijn getest op de aanwezigheid van speeksel met de RSID Saliva test. Deze specifieke test voor humaan speeksel heeft een positief resultaat bij de bemonsteringen #48 en #50. Van de bemonsteringen zijn DNA-profielen opgesteld met de NGM Select kit. Per bemonstering is er tweemaal een DNA-profiel opgesteld, conform onze standaard werkwijze. De enkelvoudige DNA-profielen verkregen in de bemonsteringen zijn gelijk aan het DNA-profiel van het slachtoffer. De frequentie van de DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
31.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 april 2014 (pg. 1007-1016 van het zaakdossier), voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
(Pg. 1008-1009)
[bijnaam 3 verdachte] is op 22 september 2013 in de avond gaan koken. [slachtoffer] is zich toen voor het raam gaan opmaken.
(Pg. 1010)
Ze had haar eigen make-up. Ze deed haar gezicht en haar ogen. In ieder geval mascara.
32.
Een geschrift, te weten twee e-mailberichten d.d. 9 mei 2016, los opgenomen in dossier, voor zover inhoudende:
(E-mailbericht 1)
Van: mr. [OvJ] ( [emailadres OvJ] )
Verzonden: 9 mei 2016 14.45 uur
Aan: Jos ( [emailadres deskundige] )
Onderwerp: Rapport TMFI Stokhasselt
Geachte heer Herbergs,
Naar aanleiding van uw rapport d.d. 10 januari 2014 heb ik een vraag. Het gaat mij om de plekken waar de zwarte en witte vlekken zijn gevonden en de plekken met bemonsteringen #40 en #41. Zijn de zwarte en witte vlekken gevonden aan dezelfde kant en op dezelfde broekspijp of is het bijvoorbeeld de zwarte en witte vlekken links voor (dus de linker broekspijp) en #40 en #41 op de rechter broekspijp achter?
Met vriendelijke groet,
[OvJ]
Officier van justitie
(E-mailbericht 2)
Van: Jos ( [emailadres deskundige] )
Verzonden: 9 mei 2016 15.55 uur
Aan: mr. [OvJ] ( [emailadres OvJ] )
Onderwerp: Rapport TMFI Stokhasselt
Geachte mevrouw [OvJ] ,
Het betreft dezelfde broekspijp. De vlekken bevinden zich op dezelfde pijp als de bemonsteringen #40 en #41, maar dan aan de andere kant op dezelfde hoogte.
Met vriendelijke groet,
Jos Herbergs
Scientific director
33.
Een geschrift, te weten een interdisciplinair rapport van de NFI- en TMFI-onderzoeken naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Tilburg op 22 september 2013, d.d. 11 november 2015, los opgenomen in dossier, voor zover inhoudende:
In dit Interdisciplinair Forensisch Onderzoek (IDFO-rapport) wordt een overzicht gegeven van alle op het NFI uitgevoerde forensische onderzoeken in deze zaak alsmede bij de IDFO-coördinator bekende forensische onderzoeken die elders zijn uitgevoerd. In dit IDFO-rapport komen resultaten van deskundigen van verschillende onderzoeksgebieden samen.
(Pg. 9-10 van 26)
Hypothesecombinatie 4
1. De verdachte heeft het slachtoffer gesmoord met de rode broek (AAGQ4012NL).
2. De verdachte heeft het slachtoffer niet gesmoord met de rode broek (AAGQ4012NL) en de verdachte heeft geen relatie tot deze broek.
Met “de verdachte heeft geen relatie tot deze broek” wordt bedoeld dat verdachte de broek niet heeft gedragen of daarmee anderszins contact heeft gemaakt.
Tijdens het Forensische Update gesprek op 21 september 2015 bij de rechter-commissaris is door mij (dr. G.J.Q. van der Peijl) uitgelegd dat de patholoog prof. dr. B. Kubat heeft geconcludeerd dat het ontbreken van letsels aan het hoofd van het slachtoffer uitsluit dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van botsend geweld op het hoofd. Indien het overlijden is veroorzaakt door gevolgen van een botsing van het hoofd tegen een hard voorwerp, bijvoorbeeld een autoruit is het geweld op het hoofd van dien aard dat er altijd zichtbare letsels aanwezig zullen zijn (brief prof. dr. B. Kubat d.d. 2 september 2015).
Prof. dr. B. Kubat concludeert in deze brief: “Indien het overlijden is veroorzaakt door gevolgen van een botsing van het hoofd tegen een hard voorwerp, bijvoorbeeld een autoruit is het geweld op het hoofd van dien aard dat er altijd zichtbare letsels aanwezig zullen zijn. Het ontbreken van letsels aan het hoofd van het slachtoffer sluit uit dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van botsend geweld op het hoofd.”
Hiermee wordt in mijn ogen en in overleg met prof. dr. B. Kubat geconcludeerd dat de resultaten in het geheel niet passen bij hypothesen die op een dergelijk scenario zijn gebaseerd.
(Pg. 15-18 van 26)
Een vergelijkend onderzoek tussen een broek en het gezicht n.a.v. het aantreffen van een overleden vrouw in Tilburg op 22 september 2013 (ing. I. Keereweer, 2 april 2014) (hof: bewijsmiddel 31).
In dit onderzoek is nagegaan of het patroon aan zwarte en witte contactvlekken op een gedeelte van de broek verklaard kan worden door een afdruk op de rode broek van oogleden en wimpers, die zijn voorzien van oogmake-up en lichaamsvloeistof uit de neus en mond van slachtoffer.
In het ‘vergelijkend onderzoek tussen een broek en het gezicht naar aanleiding van het aantreffen van een overleden vrouw in Tilburg op 22 september 2013’ van ing. I. Keereweer d.d. 2 april 2014 luidt de deelconclusie dat de bevindingen van het vergelijkend onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 juist is, dan wanneer hypothese 3 juist is. De formulering waarschijnlijker in de conclusie van ing. I. Keereweer geeft een ordegrootte van de bewijskracht aan van 10-100. Gezien onder andere de mate van detaillering in sommige gedeeltes van de zwarte vlekken, waar details in het patroon kunnen worden verklaard door afdrukken van afzonderlijke haren in de wimpers, alsmede de overwegingen die al in zijn rapport worden genoemd, schat de deskundige ing. I. Keereweer in dat de bewijskracht aan de bovenkant van het gebied 10-100 ligt.
Indien het slachtoffer is gesmoord met de rode broek geldt dat de details in het visuele patroon van zwarte en witte contactvlekken goed kunnen worden verklaard door een afdruk op de rode broek van oogleden en wimpers, die zijn voorzien van oogmake-up en lichaamsvloeistof uit de neus en mond van het slachtoffer.
De resultaten van dit onderzoek zijn daarom waarschijnlijker wanneer de verdachte het slachtoffer heeft gesmoord met de rode broek dan wanneer de verdachte het slachtoffer niet heeft gesmoord met de rode broek en de verdachte geen relatie heeft tot de rode broek. De bewijskracht ligt hierbij aan de bovenkant van dit gebied (10-100).
(Pg. 18-19 van 26)
5.4.2. Onderzoek zwart materiaal (NFI)
Forensisch-chemisch onderzoek aan zwart materiaal naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Tilburg op 22 september 2013 (dr. G.J.Q. van der Peijl, 11 november 2015)
In dit onderzoek is nagegaan of de samenstelling van het zwarte materiaal soortgelijk is als de samenstelling van de oog make-up van het slachtoffer. Bij dit onderzoek kwam naar voren dat in verschillende zwarte vlekken combinaties van producten aanwezig lijken te zijn. De waargenomen resultaten kunnen worden verklaard door de aanwezigheid van mascara in combinatie met eyeliner en poeder (allen met de karakteristieken zoals van de make-up producten in het in de auto aangetroffen make-up tasje van het slachtoffer AAGQ4013NL). Andere verklaringen dan zwarte make-up voor de samenstellingen van het materiaal in de zwarte vlekken zijn niet gevonden. Afzonderlijke zwarte deeltjes in de zwarte vlekken op de broek bleken bij de uitgevoerde onderzoeken precies dezelfde componenten, in nagenoeg dezelfde onderlinge concentratieverhouding te hebben als de mascara uit het make-up tasje van het slachtoffer. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat het zwarte materiaal op de rode broek iets anders is dan zwarte oogmake-up, soortgelijk aan de oogmake-up welke door het slachtoffer werd gebruikt. Ik concludeer dat de onderzoeksresultaten tenminste waarschijnlijker zijn wanneer het zwarte materiaal op de rode broek soortgelijk is aan de oogmake-up welke door het slachtoffer werd gebruikt dan wanneer het materiaal een geheel ander zwart product betreft (dus niet alleen zwarte make-up).
Indien het slachtoffer is gesmoord met de rode broek, geldt dat de onderzoeksresultaten voor de zwarte vlekken goed kunnen worden verklaard door smoren van het slachtoffer met de rode broek waarbij materiaal van de oogleden en wimpers, die zijn voorzien van make-up, zou zijn overgedragen naar de rode broek.
De resultaten van dit onderzoek zijn daarom waarschijnlijker wanneer de verdachte het slachtoffer heeft gesmoord met de rode broek dan wanneer de verdachte het slachtoffer niet heeft gesmoord met de rode broek en de verdachte geen relatie heeft tot de rode broek.
(Pg. 20-21 van 26)
Evaluatie van resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Tilburg op 22 september 2013 (dr. B. Kokshoorn, 14 oktober 2015).
In dit onderzoek is een evaluatie uitgevoerd van de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en het DNA-onderzoek onder de huidige centrale hypothesecombinatie 4.
De conclusie met betrekking tot deze totale evaluatie is volgens dr. B. Kokshoorn dat de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA veel waarschijnlijker zijn wanneer de verdachte het slachtoffer heeft gesmoord met de rode broek dan wanneer de verdachte het slachtoffer niet heeft gesmoord met de rode broek en de verdachte geen relatie heeft tot de rode broek.
Het aantreffen van lage concentraties biologisch materiaal met het DNA-profiel van een onbekende persoon op de broek zijn volgens Kokshoorn in de context van de beschouwde centrale hypothesecombinatie 4 niet relevant omdat op dergelijke kledingstukken veel vaker lage concentraties achtergrond-DNA van verschillende personen wordt geïdentificeerd dat niet is gerelateerd aan betrokken personen.
(Pg. 23 van 26)
Hoewel geen zekere doodsoorzaak is gevonden op basis van de sectie kunnen er wel allerlei doodsoorzaken (botsing tegen autoruit, schotverwonding, steekverwonding, snijverwonding, slagverwonding, elektrocutie, bijtverwonding, vergiftiging door een aantal bekende stoffen waarop is getest bij toxicologisch onderzoek, ziekelijke afwijkingen …) bij de sectie worden uitgesloten.
Er lijken in overleg met prof. dr. B. Kubat in deze situatie bijna geen andere doodsoorzaken mogelijk dan verstikken ten gevolge van smoren en/of samendrukkend geweld op de hals.
(Pg. 24 van 26)
De combinatie van de geëvalueerde bevindingen is tenminste zeer veel waarschijnlijker wanneer de verdachte het slachtoffer heeft gesmoord met de rode broek dan wanneer de verdachte het slachtoffer niet heeft gesmoord met de rode broek en de verdachte geen relatie heeft tot deze broek.
De bevindingen bij de sectie kunnen goed worden verklaard door smoren van het slachtoffer. Er lijken bovendien in deze situatie bijna geen andere doodsoorzaken mogelijk dan verstikking ten gevolge van smoren en/of samendrukkend geweld op de hals.
34.
Een geschrift, te weten een deskundigenrapport beantwoording vragen meervoudige kamer door dr. B. Kokshoorn d.d. 8 april 2016 (los opgenomen in dossier), voor zover inhoudende:
(Pg. 3 van 6)
In het algemeen kan worden gesteld dat naarmate een contact langduriger en intensiever (uitoefenen van druk of frictie) is, de kans toeneemt dat celmateriaal wordt overgedragen. Indien verdachte het slachtoffer heeft gesmoord is de kans groot om zijn DNA aan te treffen op een groot aantal locaties op de broek. Indien het slachtoffer met de broek is gesmoord is de kans groot om speeksel van het slachtoffer op de broek aan te treffen.
(Pg. 4 van 6)
Hypothese 1: De verdachte heft het slachtoffer gesmoord met de rode broek.
Hypothese 2a: De verdachte heeft het slachtoffer niet gesmoord met de rode broek. De verdachte heeft geen relatie tot de broek.
Ik acht de kans zeer klein op een resultaat zoals aangetroffen op de broek wanneer dit uitsluitend door secundaire overdacht via de achterbank van de auto en/of het strandlaken moet hebben plaatsgevonden.
Daarnaast is de kans om (een meetbare hoeveelheid) speeksel van het slachtoffer op de broek aan te treffen wanneer zij niet met deze broek is gesmoord, gegeven dat deze recent was gewassen en daarna niet meer door het slachtoffer is gedragen, zeer klein.
Voorgaande betekent dat de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2a waar is.
Hypothese 1: De verdachte heft het slachtoffer gesmoord met de rode broek.
Hypothese 2b: De verdachte heeft het slachtoffer niet gesmoord met de rode broek. De broek is gewassen samen met kleding van verdachte.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de kans om middels wassen in een wasmachine een meetbare hoeveelheid DNA over te dragen zeer klein is. De kans op een resultaat zoals aangetroffen op de rode broek wanneer dit uitsluitend door secundaire overdachte middels de wasmachine zou moeten zijn ontstaan acht ik dan ook zeer klein.
Daarnaast is de kans om (een meetbare hoeveelheid) speeksel van het slachtoffer op de broek aan te treffen wanneer zij niet met deze broek is gesmoord, gegeven dat deze recent was gewassen en daarna niet meer door het slachtoffer is gedragen, zeer klein.
Voorgaande betekent dat de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2b waar is.
(Pg. 5 van 6)
Hypothese 1: De verdachte heft het slachtoffer gesmoord met de rode broek.
Hypothese 2c: De verdachte heeft het slachtoffer niet gesmoord met de rode broek. De verdachte heeft de broek vastgepakt en opgevouwen.
Bij een direct contact dat niet zeer intensief is (geen kracht uitgeoefend, geen frictie) is de kans klein om op een groot aantal locaties verspreid over de broek DNA van verdachte aan te treffen.
Daarnaast is de kans om (een meetbare hoeveelheid) speeksel van het slachtoffer op de broek aan te treffen wanneer zij niet met deze broek is gesmoord, gegeven dat deze recent was gewassen en daarna niet meer door het slachtoffer is gedragen, zeer klein.
Voorgaande betekent dat de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2c waar is.
Hypothese 1: De verdachte heft het slachtoffer gesmoord met de rode broek.
Hypothese 2d: De verdachte heeft het slachtoffer niet gesmoord met de rode broek. De verdachte heeft handen en gezicht afgeveegd met de broek.
Bij een intensief contact (druk en frictie) met de handen en/of het gezicht is de kans groot om op een groot aantal locaties verspreid over de broek DNA van verdachte aan te treffen.
Daarnaast is de kans om (een meetbare hoeveelheid) speeksel van het slachtoffer op de broek aan te treffen wanneer zij niet met deze broek is gesmoord, gegeven dat deze recent was gewassen en daarna niet meer door het slachtoffer is gedragen, zeer klein.
Voorgaande betekent dat de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en DNA waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2d waar is.

Voetnoten

1.Voor zover wordt verwezen naar paginanummers uit het zaaksdossier is achter het paginanummer telkens een Z geplaatst. Voor zover wordt verwezen naar paginanummers uit het forensisch dossier is achter het paginanummer telkens een F geplaatst.
2.Kokshoorn et al.,
3.Kokshoorn et al.,