Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland,
zetelende te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een aanvaring tussen een zeeschip en een binnenvaartschip. De eiseres, een B.V. gevestigd in Nederland, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 maart 2018. De eiseres stelde dat de aansprakelijkheid voor de schade die was ontstaan door de aanvaring niet correct was vastgesteld. De Hoge Raad verwees naar eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam en arresten van het gerechtshof Den Haag, die de basis vormden voor de beoordeling van de aansprakelijkheid.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eiseres niet tot cassatie konden leiden. De rechtbank en het hof hadden de relevante feiten en omstandigheden correct gewogen en de Hoge Raad vond geen aanleiding om in te grijpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal, R.H. de Bock, die tot verwerping van het cassatieberoep strekte, werd gevolgd. De Hoge Raad benadrukte dat de aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing werd de eiseres veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat en de verweerster waren begroot. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere oordelen en legde de kostenveroordeling op aan de eiseres, die binnen veertien dagen na de uitspraak diende te voldoen aan de kosten.