ECLI:NL:HR:2019:687

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
17/05180
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rentelasten en winningsvergunningen in het bestuurs- en belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de heffing van een winstaandeel op basis van de Mijnbouwwet, specifiek artikel 65, en de vraag of rentelasten uit een geldlening ter financiering van indirecte verwerving van aandelen in een dochtervennootschap als kosten kunnen worden aangemerkt. De belanghebbende, die zich bezighoudt met het opsporen en winnen van aardgas, had in 2009 een overeenkomst gesloten voor de verwerving van aandelen in een dochtervennootschap. Ter financiering van deze aandelen had de belanghebbende een geldlening afgesloten bij haar moedervennootschap. Na een juridische fusie tussen de werkmaatschappij en de belanghebbende, ontstond de vraag of de rentelasten van de lening ten laste van het resultaat van de belanghebbende konden komen bij het vaststellen van de aanslag in het winstaandeel. Het Hof had geoordeeld dat deze rente in mindering op het resultaat komt, maar de Hoge Raad heeft dit oordeel verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de rentelasten niet als kosten aan de winningsvergunning konden worden toegerekend, omdat de geldlening niet was aangegaan ter financiering van bezittingen die in het winningsbedrijf werden gebruikt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

10 mei 2019
Nr. 17/05180
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 26 september 2017, nr. BK-17/00245, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/7291) betreffende het van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) voor het jaar 2009 bij wege van aanslag geheven winstaandeel als bedoeld in artikel 65 van de Mijnbouwwet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 11 juli 2018 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:832).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met het opsporen en winnen van aardgas op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee.
2.1.2.
Belanghebbende heeft op 25 september 2009 een overeenkomst gesloten met [I] B.V. ter verwerving van alle aandelen in een dochtervennootschap van laatstgenoemde (hierna: de tussenhoudster). De aandelen zijn op 30 september 2009 aan belanghebbende geleverd. Tot het vermogen van de tussenhoudster behoorden alle aandelen van een werkmaatschappij (hierna: de werkmaatschappij). De werkmaatschappij hield zich, net als belanghebbende, bezig met het opsporen en winnen van aardgas op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee.
Zowel belanghebbende als de werkmaatschappij beschikte over een winningsvergunning als bedoeld in de Mijnbouwwet (tekst 2009). Elk was als zodanig onderworpen aan de heffing van winstaandeel als bedoeld in artikel 65 van de Mijnbouwwet. De werkmaatschappij verrichtte geen andere activiteiten.
2.1.3.
Ter financiering van de aandelen in de tussenhoudster heeft belanghebbende op 29 september 2009 bij haar moedervennootschap een geldlening opgenomen. Op 1 oktober 2009 heeft de tussenhoudster de aandelen in de werkmaatschappij aan belanghebbende overgedragen. Vervolgens heeft belanghebbende door overdracht van de aandelen in de tussenhoudster een deel van haar schuld uit de geldlening afgelost. Na deze gedeeltelijke aflossing beliep de schuld van belanghebbende aan haar moedervennootschap nog € 139.000.000 (hierna: de schuld) en staan tegenover de schuld uitsluitend nog de aandelen in de werkmaatschappij als bezitting.
2.1.4.
Op 29 december 2009 heeft een geruisloze juridische fusie plaatsgevonden waarbij de werkmaatschappij is opgegaan in belanghebbende met laatstgenoemde als verkrijgende rechtspersoon. In de fusieakte is vermeld dat de verantwoording van de financiële gegevens van de verdwijnende rechtspersoon met ingang van 1 oktober 2009 door de verkrijgende rechtspersoon plaatsvindt. De Inspecteur heeft op 29 oktober 2009 een beschikking gegeven op grond van artikel 68, lid 1, van de Mijnbouwwet in samenhang gelezen met artikel 14b, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of bij het vaststellen van de aanslag in het winstaandeel de rente van de schuld ten laste van het resultaat komt.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze rente in mindering op het resultaat komt.
2.3.1.
Het middel keert zich tegen dit oordeel van het Hof.
Op grond van artikel 66, lid 1, van de Mijnbouwwet is de heffingsmaatstaf voor het winstaandeel het resultaat van een met inachtneming van de artikelen 67 en 68 door de houder van een winningsvergunning over een boekjaar op te maken winst- en verliesrekening, verminderd met de op de voet van het derde lid te verrekenen verliezen. De winst- en verliesrekening omvat de aan dat jaar en aan die vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf.
2.3.2.
Uit een geldlening voortvloeiende rentelasten kunnen in beginsel alleen als kosten aan een winningsvergunning worden toegerekend indien die geldlening is aangegaan ter financiering van bezittingen die worden gebruikt in het winningsbedrijf. Er zijn echter omstandigheden denkbaar die maken dat een geldlening die op het moment van het aangaan ervan (nog) niet diende ter financiering van in het winningsbedrijf gebruikte bezittingen, die functie op een later moment gaat vervullen. Zulke omstandigheden doen zich voor in een geval als dit, waarin de geldlening enkel diende ter financiering van de verwerving van een deelneming waarin uitsluitend een winningsbedrijf wordt gedreven, en dit winningsbedrijf vervolgens – door een fusie – een winningsbedrijf van de verkrijgende winstaandeelplichtige is geworden. Dan gaat ook de geldlening behoren tot het vermogen van dat winningsbedrijf. Het middel stuit in zijn geheel hierop af.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.072 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 501.