In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de heffing van een winstaandeel op basis van de Mijnbouwwet, specifiek artikel 65, en de vraag of rentelasten uit een geldlening ter financiering van indirecte verwerving van aandelen in een dochtervennootschap als kosten kunnen worden aangemerkt. De belanghebbende, die zich bezighoudt met het opsporen en winnen van aardgas, had in 2009 een overeenkomst gesloten voor de verwerving van aandelen in een dochtervennootschap. Ter financiering van deze aandelen had de belanghebbende een geldlening afgesloten bij haar moedervennootschap. Na een juridische fusie tussen de werkmaatschappij en de belanghebbende, ontstond de vraag of de rentelasten van de lening ten laste van het resultaat van de belanghebbende konden komen bij het vaststellen van de aanslag in het winstaandeel. Het Hof had geoordeeld dat deze rente in mindering op het resultaat komt, maar de Hoge Raad heeft dit oordeel verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de rentelasten niet als kosten aan de winningsvergunning konden worden toegerekend, omdat de geldlening niet was aangegaan ter financiering van bezittingen die in het winningsbedrijf werden gebruikt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten.