ECLI:NL:HR:2019:686

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
18/01906
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vraag of na drie jaar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan en de juridische kwalificatie van werkzaamheden voorafgaand aan de ingangsdatum

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [werkgever] B.V. tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of na een periode van drie jaar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, in het kader van de ketenregeling zoals vastgelegd in artikel 7:668a (oud) BW. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter te Breda en arresten van het hof, die de context van het geschil schetsen. De advocaat-generaal G.R.B. van Peursem heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 RO, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van [werkgever] verworpen en deze in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de werkneemster zijn begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

10 mei 2019
Eerste Kamer
18/01906
TT/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[werkgever] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[werkneemster] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [werkgever] en de werkneemster.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 3318071 CV EXPL 14-4899 van de kantonrechter te Breda van 1 oktober 2014, 18 februari 2015 en 16 december 2015;
b. de arresten in de zaak 200.192.310/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juli 2016 en 6 februari 2018.
Het arrest van het hof van 6 februari 2018 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 6 februari 2018 heeft [werkgever] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De werkneemster heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van [werkgever] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [werkgever] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werkneemster begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
10 mei 2019.