Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [werkgever] B.V. tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of na een periode van drie jaar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, in het kader van de ketenregeling zoals vastgelegd in artikel 7:668a (oud) BW. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter te Breda en arresten van het hof, die de context van het geschil schetsen. De advocaat-generaal G.R.B. van Peursem heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 RO, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van [werkgever] verworpen en deze in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de werkneemster zijn begroot op € 400,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.