In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag, opgelegd aan de belanghebbende. Nadat de heffingsambtenaar het bezwaar van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond had verklaard, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag. De heffingsambtenaar heeft vervolgens de aanslag ambtshalve vernietigd, waarna de belanghebbende het beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van € 501 voor de kosten van het beroep, maar heeft verzuimd de kosten van de bezwaarfase te vergoeden.
De belanghebbende heeft hiertegen verzet aangetekend, maar dit verzet werd ongegrond verklaard. In cassatie was niet in geschil dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kon blijven en dat de belanghebbende recht had op vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens afgedaan en geoordeeld dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag de belanghebbende moet vergoeden voor de kosten van het geding in cassatie, evenals de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het verzet.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing de kosten van de belanghebbende vastgesteld op € 2.048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in cassatie, € 768 voor de kosten van het geding voor de Rechtbank, en € 254 voor de behandeling van het bezwaar. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.