Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Rotterdam van 8 november 2018, waarin de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika werd toegestaan. De opgeëiste persoon, geboren in 1984, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De advocaat van de opgeëiste persoon, F.T.C. Dölle, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover de rechtbank heeft verzuimd het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, voldoende te vermelden.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Vervolgens heeft de Hoge Raad ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld. De Rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar noch de uitspraak noch het uitleveringsverzoek bevatte een duidelijke omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering kon worden toegestaan. De Hoge Raad heeft dit verzuim hersteld door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor het feit zoals omschreven in de "Affidavit in Support of Request for Extradition" van 15 juni 2018.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend voor zover de Rechtbank heeft verzuimd het feit waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, voldoende te vermelden. De uitlevering is toelaatbaar verklaard voor het feit zoals omschreven in de eerdergenoemde Affidavit, en het beroep is voor het overige verworpen.