Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, in strijd met artikel 2 van de Opiumwet. De verdachte werd tijdens een insluitingsfouillering aangehouden, waarbij in zijn portemonnee cocaïne werd aangetroffen. De centrale vraag in deze procedure is of artikel 9.4 van de Politiewet 2012 in combinatie met artikel 28.1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren een grondslag biedt voor het onderzoek in de portemonnee van de verdachte.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president J. de Hullu, heeft op 23 april 2019 uitspraak gedaan. De advocaat van de verdachte, T.E. Korff, had een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden en dat verdere motivering niet nodig was, aangezien het middel geen rechtsvragen opriep die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij ook de waarnemend griffier E. Schnetz aanwezig was.