Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 23 mei 2018 is gewezen. De verdachte, geboren in 1958, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak. De advocaat van de verdachte, J-F. Grégoire, heeft een middel van cassatie voorgesteld, dat aan het arrest is gehecht. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door advocaat M.A. Oosterveen, heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft op 23 april 2019 het beroep verworpen, en het arrest is uitgesproken door vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Schnetz.