ECLI:NL:HR:2019:654

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
22 april 2019
Zaaknummer
16/03365
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen gewoontewitwassen en registratie als geldtransactiekantoor

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van gewoontewitwassen en het zonder vereiste registratie werkzaam zijn als geldtransactiekantoor. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de bewijsvoering had gekeken naar een uittreksel van de justitiële documentatie dat niet ter zitting was voorgelezen, wat een schending van het recht op een eerlijk proces opleverde. Daarnaast werd er een bewijsklacht ingediend met betrekking tot de wetenschap van de verdachte dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.

De Hoge Raad heeft ambtshalve vastgesteld dat het feit van het werkzaam zijn als geldtransactiekantoor was verjaard. Dit was gebaseerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal, die stelde dat de verjaringstermijn van zes jaar was verstreken. De Hoge Raad oordeelde dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging voor het onder 2 tenlastegelegde feit. De uitspraak van het Hof werd gedeeltelijk vernietigd, en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de strafoplegging.

De Hoge Raad benadrukte dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de verjaring van feiten in het strafrecht en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld.

Uitspraak

23 april 2019
Strafkamer
nr. S 16/03365
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 juni 2016, nummer 22/002057-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1.Geding in cassatie

1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:79, geoordeeld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de overige middelen.
1.3.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad passend voorkomt.

2.Beoordeling van het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

3.1.
Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 is de Hoge Raad van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde feit is verjaard.
3.2.
De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.

4.Beoordeling van het vierde middel

Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel geen bespreking.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 2 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2019.