Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beoordeling van het vierde middel
5. Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van gewoontewitwassen en het zonder vereiste registratie werkzaam zijn als geldtransactiekantoor. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de bewijsvoering had gekeken naar een uittreksel van de justitiële documentatie dat niet ter zitting was voorgelezen, wat een schending van het recht op een eerlijk proces opleverde. Daarnaast werd er een bewijsklacht ingediend met betrekking tot de wetenschap van de verdachte dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.
De Hoge Raad heeft ambtshalve vastgesteld dat het feit van het werkzaam zijn als geldtransactiekantoor was verjaard. Dit was gebaseerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal, die stelde dat de verjaringstermijn van zes jaar was verstreken. De Hoge Raad oordeelde dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging voor het onder 2 tenlastegelegde feit. De uitspraak van het Hof werd gedeeltelijk vernietigd, en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de strafoplegging.
De Hoge Raad benadrukte dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de verjaring van feiten in het strafrecht en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld.