Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
verwijst de zaak naar de rolzitting van 29 januari 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
22 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is beschuldigd van medeplegen van gewoontewitwassen en het zonder vereiste registratie werkzaam zijn als geldtransactiekantoor. De Hoge Raad behandelt de klacht van de verdachte dat hij niet het recht is gelaten het laatst te spreken tijdens de terechtzittingen. De Hoge Raad stelt vast dat uit de processen-verbaal blijkt dat de verdachte op de terechtzitting van 23 mei 2016 het recht is gelaten het laatst te spreken, waarna het onderzoek werd onderbroken tot de terechtzitting van 24 mei 2016. Op die laatste zitting is het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment van onderbreking. De raadsman heeft een beroep gedaan op de nietigheid van de dagvaarding met betrekking tot feit 3, maar de Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van dat verweer. Het Hof heeft vervolgens de dagvaarding met betrekking tot feit 3 nietig verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte geen in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht, omdat het cassatieberoep niet gericht is tegen de nietigverklaring van de dagvaarding. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting om de Advocaat-Generaal in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de overige middelen. De beslissing van de Hoge Raad is genomen op 22 januari 2019.