Uitspraak
1.Geding in cassatie
13/050401-02 onder 2 ten laste gelegde feit;
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het derde middel
5.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor diefstal, meermalen gepleegd, en vernieling. De zaak betreft twee belangrijke juridische kwesties: de overschrijding van de redelijke termijn bij de betekening van een verstekarrest en de verjaring van de vernieling. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de redelijke termijn en concludeert dat het Openbaar Ministerie niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening van de verstekmededeling. Hierdoor vermindert de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf van zes weken met twee weken.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de verjaring van de vernieling is ingetreden. De vernieling was strafbaar gesteld als misdrijf met een verjaringstermijn van maximaal twee maal zes jaren. Aangezien het feit was gepleegd op of omstreeks 28 februari 2002, is het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak in zoverre en verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de vernieling. De gevangenisstraf wordt om doelmatigheidsredenen verminderd met één week. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.