ECLI:NL:HR:2019:651

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
17/02917
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overschrijding redelijke termijn en verjaring in strafzaak van diefstal en vernieling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor diefstal, meermalen gepleegd, en vernieling. De zaak betreft twee belangrijke juridische kwesties: de overschrijding van de redelijke termijn bij de betekening van een verstekarrest en de verjaring van de vernieling. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de redelijke termijn en concludeert dat het Openbaar Ministerie niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening van de verstekmededeling. Hierdoor vermindert de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf van zes weken met twee weken.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de verjaring van de vernieling is ingetreden. De vernieling was strafbaar gesteld als misdrijf met een verjaringstermijn van maximaal twee maal zes jaren. Aangezien het feit was gepleegd op of omstreeks 28 februari 2002, is het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak in zoverre en verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de vernieling. De gevangenisstraf wordt om doelmatigheidsredenen verminderd met één week. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

23 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/02917
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 april 2004, nummer 23/003950-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot:
- vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/050401-01 (de Hoge Raad begrijpt: 13/050401-02) onder 2 bewezenverklaarde feit en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van het in de zaak met parketnummer
13/050401-02 onder 2 ten laste gelegde feit;
- het verminderen van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie weken beloopt; en
- verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden in de periode tussen de uitspraak in hoger beroep en het tijdstip waarop de uitspraak ter kennis van de verdachte is gebracht.
2.2.
Het bestreden arrest, dat bij verstek is gewezen, is uitgesproken op 26 april 2004. Het beroep in cassatie is ingesteld op 31 mei 2017. De aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken houden ten aanzien van de betekening van de verstekmededeling in de zin van art. 366 Sv in hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 33.
2.3.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv - dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.19).
2.4.
Het middel klaagt terecht dat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof op de wijze als hiervoor bedoeld een verstekmededeling is betekend en dat het Openbaar Ministerie tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog op de hiervoor vermelde wijze te betekenen. De Hoge Raad zal de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes weken in verband hiermee verminderen met twee weken.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel betoogt dat de in de zaak met parketnummer 13/050401-02 tenlastegelegde vernieling is verjaard.
3.2.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd:
- ten aanzien van de zaak met parketnummer 13/057340-02:
"Diefstal, meermalen gepleegd."
- ten aanzien van de zaak met parketnummer 13/050401-02:
"1. Diefstal, meermalen gepleegd.
2. Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen."
- ten aanzien van de zaak met parketnummer 13/050855-02:
"Diefstal, meermalen gepleegd."
Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken
3.3.
Het hiervoor in de zaak met parketnummer 13/050401-02 onder 2 vermelde feit is bij art. 350, eerste lid, Sr strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie is gesteld.
3.4.
Dit feit is volgens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 28 februari 2002. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2°, in verbinding met art. 72, tweede lid, Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Wat betreft dit feit is derhalve het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen.
3.5.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie te dier zake alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging en om doelmatigheidsredenen de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes weken in verband met de verjaring verminderen met één week.

4.Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 13/050401-02 onder 2 tenlastegelegde en de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het in de zaak met parketnummer 13/050401-02 onder 2 tenlastegelegde;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 april 2019.