In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 30 maart 2018 was gewezen. De uitspraak betrof het hoger beroep van [X] B.V. tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin naheffingsaanslagen in de omzetbelasting waren opgelegd voor de perioden van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 en van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014. Daarnaast waren er boetebeschikkingen en beschikkingen inzake belastingrente aan de orde. De Staatssecretaris van Financiën heeft in deze procedure een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen die door [X] B.V. zijn voorgesteld, beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en ziet geen aanleiding om [X] B.V. in de proceskosten te veroordelen. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2019 door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, samen met de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.