Uitspraak
verblijvende te [verblijfplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet Bopz, specifiek over de vereisten voor een geneeskundige verklaring bij een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf. De zaak betreft een betrokkene die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef en waarvoor de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf had aangevraagd. De rechtbank Gelderland had deze machtiging verleend, maar de advocaat van de betrokkene voerde aan dat de geneeskundige verklaring niet correct was, omdat deze niet was ondertekend door de psychiater die de betrokkene had onderzocht, maar alleen door de geneesheer-directeur.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door te steunen op een brief van de geneesheer-directeur die niet aan de betrokkene of zijn advocaat was voorgelegd. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat het oordeel van de rechtbank op zichzelf een juist rechtsoordeel was. De Hoge Raad bevestigde dat volgens de Wet Bopz de geneeskundige verklaring enkel door de geneesheer-directeur hoeft te worden ondertekend en dat het niet vereist is dat de psychiater die het onderzoek heeft uitgevoerd ook zijn handtekening plaatst. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de rechtbank.