Uitspraak
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende te Hoofddorp,
zetelende te HAARLEM,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
11 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Betrokkene, die vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank die de voorlopige machtiging had verleend. De rechtbank had geoordeeld dat de bereidheid van betrokkene om vrijwillig in het ziekenhuis te verblijven niet consistent was, en had het verzoek om de machtiging toegewezen voor de duur van drie maanden.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank had miskend dat bij het verzoek om een voorlopige machtiging een geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis moest worden overgelegd. Dit is in strijd met artikel 2 lid 4 in verbinding met artikel 5 lid 1 van de Wet Bopz, die vereist dat in het geval van vrijwillig verblijf een verklaring van de geneesheer-directeur moet worden ingediend. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de beschikking van de rechtbank niet toewijsbaar was, omdat de overgelegde geneeskundige verklaring niet was ondertekend door de geneesheer-directeur.
De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2015 vernietigd en de zaak terugverwezen naar die rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele vereisten bij het aanvragen van een voorlopige machtiging in het kader van de Wet Bopz.