Uitspraak
wonende te [woonplaats 1] ,
mr. M.S. van der Keur,
wonende te [woonplaats 2] , Frankrijk,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de hoofdverblijfplaats van minderjarigen na een echtscheiding. De vader, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 oktober 2018. In deze beschikking was de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen vastgesteld, maar de vader was het hier niet mee eens en heeft cassatie aangetekend. De moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg waren als belanghebbenden betrokken, maar hebben geen verweerschriften ingediend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van de vader niet tot cassatie konden leiden. De raadsheren oordeelden dat de aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekte tot verwerping van het cassatieberoep, en de advocaat van de vader heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de vader verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef.
Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de criteria en overwegingen belicht die de Hoge Raad hanteert bij zaken die betrekking hebben op de hoofdverblijfplaats van minderjarigen in het kader van echtscheidingen.