In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2017, nr. 16/00026. Deze uitspraak betrof een beschikking op een verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting over de periode van 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013. Na het indienen van het cassatieberoep heeft de Staatssecretaris dit beroep ingetrokken. Belanghebbende heeft vervolgens de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft het verzoek van belanghebbende beoordeeld aan de hand van de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door beide partijen zijn verstrekt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er aanleiding is voor een vergoeding van de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in het kader van het cassatieberoep.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2019 door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, samen met de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.