ECLI:NL:HR:2019:610

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
17/03001
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag inzake noodweerexces na zware mishandeling met honkbalknuppel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor poging tot zware mishandeling, waarbij hij op 8 oktober 2014 met een honkbalknuppel meermalen op het lichaam van de aangever sloeg. De verdediging stelde dat de verdachte handelde uit noodweerexces, omdat hij en zijn familie zich bedreigd voelden door een groep jongens, waaronder de aangever. Het Hof had echter geoordeeld dat de noodweersituatie ten einde was op het moment dat de verdachte de aangever met de knuppel sloeg, en dat er geen beroep op noodweerexces mogelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat een beroep op noodweerexces niet meer mogelijk was nadat de noodweersituatie was beëindigd. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en vernietigde de uitspraak van het Hof, waarbij de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een beroep op noodweerexces kan slagen, zelfs na beëindiging van de noodweersituatie.

Uitspraak

16 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03001
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2017, nummer 22/005712-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte]geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.M.P. van Eijsden, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 8 oktober 2014 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met kracht met een (honkbal)knuppel tegen het lichaam van die [aangever] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
"14. Duidelijk moet zijn dat gehele situatie laat in de avond voor de deur van [verdachte] een voor hen, de bewoners zeer angstige situatie betrof waarbij geweld is gebruikt vanuit de groep [aangever] en waaruit zij, de bewoners, zich niet zomaar konden terugtrekken. En dit alles vanuit een achtergrond waarbij men de angst had dat [betrokkene 1] werd ontvoerd en/of mishandeld. [betrokkene 1] had de bescherming gezocht bij het gezin van [verdachte].
15. [verdachte] die nota bene reeds lag te slapen hoorde een keihard gegil. [verdachte] wist per direct dat er wat aan de hand was en dat dit niet goed was. [verdachte] komt naar buiten en wordt geconfronteerd met een situatie waarin zijn huis is omsingeld, zijn familieleden angstig zijn en waarbij [betrokkene 2] wordt mishandeld. Het pakken en gebruiken van de knuppel onder deze omstandigheden puur ter afwering, ter bescherming en voorkoming van nader letsel bij de familieleden van [verdachte] en hemzelf betreft een passende verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [aangever], [betrokkene 4] en anderen. Het handelen van [verdachte] voldoet naar het oordeel van de verdediging aan de vereisten gesteld aan een beroep op noodweer. Zo uw hof het handelen van [verdachte] niet in voldoende mate proportioneel zou oordelen dan kan niet voorbij worden gegaan aan de hevige gemoedsbeweging die het moment bij [verdachte] teweeg heeft gebracht. Zijn familie en zijn huis lagen als het ware onder vuur. [verdachte] net wakker moet in een enkele tel besluiten wat te doen. Een beroep op noodweerexces komt [verdachte] toe."
2.2.3.
Het Hof heeft het beroep op noodweer dan wel noodweerexces als volgt verworpen:
"Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst voldoende aannemelijk te zijn geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het hof overweegt dat tegen de achtergrond van de door de raadsman geschetste omstandigheden de situatie dat de aangever de verdachte heeft vastgegrepen op zichzelf als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding kan worden aangemerkt. De aangever is vervolgens op de grond terechtgekomen. Daarop is de stiefzoon van de verdachte, [betrokkene 2], op de aangever terecht gekomen; de aangever lag toen onderop en de stiefzoon zat of lag bovenop de aangever. Het hof stelt vast dat de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was op dat moment was beëindigd.
De verdachte heeft de aangever vervolgens meermalen met kracht met een honkbalknuppel tegen het lichaam geslagen. De vraag ligt daarom voor of er ten tijde van deze handeling wel sprake was van een situatie die dit handelen zou kunnen rechtvaardigen.
Het hof overweegt in dit kader dat van de aangever geen dreiging meer uitging toen hij eenmaal op de grond lag met de stiefzoon van de aangever (de Hoge Raad leest: verdachte) bovenop hem. De verdachte heeft echter aangevoerd dat hij de aanwezigheid van de vrienden van de aangever als bedreigend heeft ervaren. Hij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij de aangever onder meer met de honkbalknuppel bleef slaan in de hoop dat de vrienden van de aangever dan zouden afdruipen.
Net als de rechtbank ziet het hof in het dossier echter geen aanwijzingen dat één van de personen uit deze groep zich dreigend heeft uitgelaten of zich anderszins agressief heeft gedragen op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg.
Zo heeft de verdachte zelf ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de groep jongens aanwezig was, maar verder eigenlijk niets deed. Naar het oordeel van het hof is de enkele aanwezigheid van de vrienden van de aangever onvoldoende om te spreken van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een (nieuwe) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Daarnaast is het nog maar de vraag of de vrienden van de aangever (of een groot aantal daarvan) zich zodanig dicht bij de verdachte en zijn gezin hebben begeven dat er überhaupt gesproken kan worden van een bedreigende situatie veroorzaakt door de aanwezigheid van de groep vrienden van de aangever. Op basis van het dossier kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld dat een substantieel aantal vrienden van de aangever zich buiten de auto heeft bevonden.
Ook volgt het hof de verdediging niet in haar stellingname dat de groep van de aangever opgefokt was en zich agressief, gewelddadig en intimiderend heeft opgesteld jegens de familie van de verdachte. Sterker nog, een aantal vrienden van de aangever heeft verklaard dat de verdachte dusdanig losging met de knuppel dat zij niet durfden in te grijpen toen de aangever door de verdachte met de knuppel werd geslagen, hetgeen door de aangever wordt bevestigd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg er geen sprake (meer) was van een noodweersituatie en het beroep daarop derhalve niet opgaat.
Nu het hof van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg, behoeft het beroep op noodweerexces geen bespreking meer."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel voor zover dit het beroep op noodweerexces betreft moet het volgende worden vooropgesteld. Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de eerdere noodweersituatie in elk geval ten einde was op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg en dat de verdachte reeds daarom ten aanzien van de toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat, naar hiervoor onder 2.3. is vooropgesteld, een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd.
2.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Dit leidt tot vernietiging van de bestreden beslissing, zodat het middel voor het overige geen bespreking behoeft.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 april 2019.