In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de vrouw, eiseres tot cassatie, een incidentele vordering tot zekerheidstelling heeft ingesteld. De vrouw en de man hebben een affectieve relatie gehad en uit deze relatie zijn twee kinderen geboren. De vrouw heeft in 2011 een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag dat de man aan haar verschuldigd was, welke vordering door de rechtbank is toegewezen. De man heeft echter de betaling niet tijdig verricht, wat heeft geleid tot een langdurige incassoprocedure door de vrouw. De vrouw vordert nu dat de Hoge Raad aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de eerdere uitspraak van het hof de voorwaarde verbindt dat de man zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie.
De Hoge Raad overweegt dat de vrouw aan haar vordering ten grondslag legt dat er een restitutierisico bestaat, omdat de man mogelijk niet in staat zal zijn het door haar betaalde bedrag te restitueren. De man betwist dit restitutierisico en stelt dat zijn huidige financiële situatie niet representatief is voor de situatie ten tijde van de eerdere uitspraak. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat de vrouw onvoldoende nieuwe feiten heeft aangedragen die rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing wordt afgeweken. Daarom wijst de Hoge Raad de vordering tot zekerheidstelling af.
In de hoofdzaak verwijst de Hoge Raad de zaak naar de rol van 1 februari 2019 voor dagbepaling conclusie P.G. Dit arrest is gewezen door de raadsheren van de Hoge Raad en openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak.