Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Hollandvan 12 oktober 2018, nr. HAA 18/378 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 8 augustus 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de niet-betaling van het griffierecht, waarbij de belanghebbende een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en terug te zenden, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt.
De griffier heeft op 14 november 2018 het beroep op betalingsonmacht afgewezen en de belanghebbende gewezen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht. Ondanks meerdere aanmaningen, waaronder een brief van 15 januari 2019, heeft de belanghebbende nagelaten te reageren en het griffierecht niet voldaan.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen redenen gezien om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 12 april 2019.