In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van een vergoeding die een ondernemer aan zijn ex-werkgever betaalt op grond van een relatiebeding. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland over de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen had eerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de relevante documenten zijn aan het arrest gehecht.