Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
12 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. Het cassatieverzoek was ingediend door de eiser, die in deze procedure wordt aangeduid als [eiser]. Het verzoek was echter niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, zoals vereist volgens artikel 407 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waaronder een verstekvonnis van 9 maart 2016 en een vonnis in verzet van 24 augustus 2016. Het vonnis in verzet is aan het arrest gehecht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk was dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat het ingediende cassatieverzoek op 21 september 2018 niet voldeed aan de vereisten, omdat het niet ondertekend was door een advocaat. De eiser had de mogelijkheid om het verzuim te herstellen door het verzoek opnieuw in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor werd de eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
De uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor het indienen van cassatieberoepen en de rol van advocaten in dit proces. De Hoge Raad heeft de eiser in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen.