Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
9 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2018, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1971, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat A.J.J. van der Heiden. In de schriftuur die aan het arrest is gehecht, werd een middel van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarbij hij opmerkte dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft op 9 april 2019 het beroep verworpen. De uitspraak werd gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage. De beslissing werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier H.J.S. Kea aanwezig was. De zaak heeft betrekking op de profijtontneming en de klacht over de ontoereikend gemotiveerde verwerping van een verweer dat strekte tot bewijsuitsluiting, omdat er geen contra-expertise meer mogelijk zou zijn. Deze zaak heeft samenhang met een andere zaak, genummerd 18/03035.