Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 18 december 2018, nr. 17/00611, betreffende van belanghebbende geheven leges.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 december 2018. De zaak betreft de leges die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was. De griffier van het Gerechtshof had op 20 december 2018 een afschrift van de uitspraak aan de partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 1 februari 2019 bij de Hoge Raad ingediend, wat betekent dat het niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend, zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De termijn eindigde op 31 januari 2019.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 5 februari 2019 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de beroepstermijn was overschreden. De argumenten die de belanghebbende in zijn brief van 4 maart 2019 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende gegrond beschouwd om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was.
Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen redenen gezien om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2019.