In deze zaak heeft B.V. [X] (voorheen [A]) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2017, nr. BK-17/00541. Dit hoger beroep was gericht tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam en betrof een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken, evenals de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015 met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop het College weer heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2019.