In deze zaak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2017, nr. BK-17/00516. Dit hoger beroep was gericht tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015, betreffende de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam had de aanslag opgelegd, waartegen belanghebbende in beroep was gegaan. Het Gerechtshof had de zaak eerder behandeld en een uitspraak gedaan die door belanghebbende werd bestreden in cassatie.
Tijdens de cassatieprocedure heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop het College weer heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geen redenen gevonden voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2019, door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.